Dutch
Detailed Translations for spleten from Dutch to Spanish
spleten:
-
de spleten (bergkloven; kloven)
Translation Matrix for spleten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
abismos | bergkloven; kloven; spleten |
Related Words for "spleten":
spleet:
-
de spleet (tussenruimte; kloof; uitsparing; opening)
Translation Matrix for spleet:
Related Words for "spleet":
Wiktionary Translations for spleet:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• spleet | → rendija | ↔ crack — narrow opening |
• spleet | → grieta | ↔ fissure — a crack or opening, as in a rock |
• spleet | → ranura; abertura; rendija | ↔ slit — narrow cut or opening; a slot |
• spleet | → raja | ↔ slit — vulgar, slang: opening of the vagina |
• spleet | → grieta | ↔ crevasse — Fente |
splijten:
-
splijten (uiteensplijten; splitsen; kloven; klieven)
Conjugations for splijten:
o.t.t.
- splijt
- splijt
- splijt
- splijten
- splijten
- splijten
o.v.t.
- speet
- speet
- speet
- spleten
- spleten
- spleten
v.t.t.
- heb gespleten
- hebt gespleten
- heeft gespleten
- hebben gespleten
- hebben gespleten
- hebben gespleten
v.v.t.
- had gespleten
- had gespleten
- had gespleten
- hadden gespleten
- hadden gespleten
- hadden gespleten
o.t.t.t.
- zal splijten
- zult splijten
- zal splijten
- zullen splijten
- zullen splijten
- zullen splijten
o.v.t.t.
- zou splijten
- zou splijten
- zou splijten
- zouden splijten
- zouden splijten
- zouden splijten
en verder
- ben gespleten
- bent gespleten
- is gespleten
- zijn gespleten
- zijn gespleten
- zijn gespleten
diversen
- splijt!
- splijtt!
- gespleten
- splijtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for splijten:
Verb | Related Translations | Other Translations |
hacer pedazos | klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten | aan flarden scheuren; aan stukken breken; aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; breken; fijnmaken; grootspreken; hakken; in stukken breken; in stukken hakken; ingooien; inslaan; kapot scheuren; kapotbreken; kapotgooien; kapotslaan; kleinmaken; knakken; opscheppen; opsnijden; platdrukken; smashen; snoeven; stukbreken; stukgooien; stukhakken; stukslaan; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren; verscheuren |