Dutch

Detailed Translations for tinkel from Dutch to Spanish

tinkelen:

tinkelen verb (tinkel, tinkelt, tinkelde, tinkelden, getinkeld)

  1. tinkelen (tingelen; rinkelen; klingelen)

Conjugations for tinkelen:

o.t.t.
  1. tinkel
  2. tinkelt
  3. tinkelt
  4. tinkelen
  5. tinkelen
  6. tinkelen
o.v.t.
  1. tinkelde
  2. tinkelde
  3. tinkelde
  4. tinkelden
  5. tinkelden
  6. tinkelden
v.t.t.
  1. heb getinkeld
  2. hebt getinkeld
  3. heeft getinkeld
  4. hebben getinkeld
  5. hebben getinkeld
  6. hebben getinkeld
v.v.t.
  1. had getinkeld
  2. had getinkeld
  3. had getinkeld
  4. hadden getinkeld
  5. hadden getinkeld
  6. hadden getinkeld
o.t.t.t.
  1. zal tinkelen
  2. zult tinkelen
  3. zal tinkelen
  4. zullen tinkelen
  5. zullen tinkelen
  6. zullen tinkelen
o.v.t.t.
  1. zou tinkelen
  2. zou tinkelen
  3. zou tinkelen
  4. zouden tinkelen
  5. zouden tinkelen
  6. zouden tinkelen
en verder
  1. ben getinkeld
  2. bent getinkeld
  3. is getinkeld
  4. zijn getinkeld
  5. zijn getinkeld
  6. zijn getinkeld
diversen
  1. tinkel!
  2. tinkelt!
  3. getinkeld
  4. tinkelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for tinkelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
borbotar geborrel; opbruising
brillar blinken
burbujear geborrel; opbruising
VerbRelated TranslationsOther Translations
arrebatarse en cólera klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen
borbotar klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen de tijd opnemen; klokken; timen
brillar klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen afsteken; blaken; blinken; eruit springen; flikkeren; flonkeren; fonkelen; geuren; glanzen; glimmen; glinsteren; glitteren; in het oog lopen; licht geven; licht schijnen; licht uitzenden; opvallen; pralen; pronken; schijnen; schitteren; sprankelen; stralen; te kijk lopen met; twinkelen; uitspringen; uitsteken
burbujear klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen mousseren; opbruisen; sakkeren; sprankelen; tintelen
caer con estrépito klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen kletteren; rammelen
centellear klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen flikkeren; fonkelen; glanzen; glinsteren; schijnen; schitteren; sprankelen; stralen; twinkelen
chispear klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen fonkelen; glimmen; glinsteren; mousseren; opbruisen; schitteren; sprankelen; tintelen; vonken
chocar klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen aanrijden; belasteren; botsen; bruuskeren; een por geven; ineenslaan; kapotrijden; kletteren; kwaadspreken; lasteren; onheus bejegenen; op elkaar botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; ophoesten; porren; rammelen; smaden; stoten; stoten op; tegen elkaar slaan; voor de dag komen met
hormiguear klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen kietelen; kittelen; kriebelen; krioelen; kruipen; wemelen; wriemelen
repicar klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen klank voortbrengen; kletteren; klinken; luiden; rammelen
sonar klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen beieren; bellen; doorklinken; echoën; galmen; geluid maken; klank voortbrengen; kletteren; klinken; luiden; met krachtige stem zingen; naklinken; overgaan; rammelen; schallen; weerklinken; weerschallen