Dutch
Detailed Translations for verdoemde from Dutch to Spanish
verdoemde:
-
de verdoemde (veroordeelde; gevangene; tuchthuisboef; gestrafte; verwezene)
Translation Matrix for verdoemde:
Noun | Related Translations | Other Translations |
castigado | gestrafte; gevangene; tuchthuisboef; verdoemde; veroordeelde; verwezene | boetedoener; boeteling; gestrafte; penitent |
condenado | gestrafte; gevangene; tuchthuisboef; verdoemde; veroordeelde; verwezene | |
preso | gestrafte; gevangene; tuchthuisboef; verdoemde; veroordeelde; verwezene | dwangarbeider; gedetineerde; gevangene; geïnterneerde |
prisionero | gestrafte; gevangene; tuchthuisboef; verdoemde; veroordeelde; verwezene | dwangarbeider; gedetineerde; gevangene; geïnterneerde |
sentenciado | gestrafte; gevangene; tuchthuisboef; verdoemde; veroordeelde; verwezene | dwangarbeider |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
condenado | donders; gedoemd; verdikkeme; verdomd; veroordeeld; verrekte; waardeloos | |
preso | gevangen; gevangen genomen; geïnterneerd; opgesloten; vastgezet |
verdoemen:
-
verdoemen (vervloeken; verwensen)
-
verdoemen (veroordelen tot de hel)
Conjugations for verdoemen:
o.t.t.
- verdoem
- verdoemt
- verdoemt
- verdoemen
- verdoemen
- verdoemen
o.v.t.
- verdoemde
- verdoemde
- verdoemde
- verdoemden
- verdoemden
- verdoemden
v.t.t.
- heb verdoemd
- hebt verdoemd
- heeft verdoemd
- hebben verdoemd
- hebben verdoemd
- hebben verdoemd
v.v.t.
- had verdoemd
- had verdoemd
- had verdoemd
- hadden verdoemd
- hadden verdoemd
- hadden verdoemd
o.t.t.t.
- zal verdoemen
- zult verdoemen
- zal verdoemen
- zullen verdoemen
- zullen verdoemen
- zullen verdoemen
o.v.t.t.
- zou verdoemen
- zou verdoemen
- zou verdoemen
- zouden verdoemen
- zouden verdoemen
- zouden verdoemen
diversen
- verdoem!
- verdoemt!
- verdoemd
- verdoemend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for verdoemen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
condenar | verdoemen; veroordelen tot de hel; vervloeken; verwensen | aanrekenen; aanwrijven; berechten; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verketteren; veroordelen; vervolgen; verwijten; vonnissen; voor de voeten gooien; voorhouden |
imprecar | verdoemen; vervloeken; verwensen | blaffen; brullen; bulderen; daveren; foeteren; ketteren; schreeuwen |
maldecir | verdoemen; veroordelen tot de hel; vervloeken; verwensen | belasteren; beledigen; foeteren; ketteren; kwaad zijn; kwaadspreken; lasteren; roddelen; schelden; schuimbekken; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; vloeken; woedend zijn |
External Machine Translations: