Dutch
Detailed Translations for wiel from Dutch to Spanish
wiel:
Translation Matrix for wiel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
rueda | rad; wagenwiel; wiel | |
rueda de coche | rad; wagenwiel; wiel |
Related Words for "wiel":
Related Definitions for "wiel":
Wiktionary Translations for wiel:
wiel
Cross Translation:
noun
-
ronddraaiende schijf
- wiel → rueda
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• wiel | → rueda | ↔ Rad — rundes Bauteil, das um seine Achse rotiert |
• wiel | → rueda | ↔ wheel — a circular device facilitating movement or transportation |
• wiel | → rueda | ↔ roue — objet de forme circulaire, destiné à tourner autour d'un axe et permettant à un véhicule de rouler. |
wiel form of wielen:
-
wielen (wervelen; kolken)
revolotear; girar como una rueda; dar vueltas-
revolotear verb
-
girar como una rueda verb
-
dar vueltas verb
-
Conjugations for wielen:
o.t.t.
- wiel
- wielt
- wielt
- wielen
- wielen
- wielen
o.v.t.
- wielde
- wielde
- wielde
- wielden
- wielden
- wielden
v.t.t.
- heb gewield
- hebt gewield
- heeft gewield
- hebben gewield
- hebben gewield
- hebben gewield
v.v.t.
- had gewield
- had gewield
- had gewield
- hadden gewield
- hadden gewield
- hadden gewield
o.t.t.t.
- zal wielen
- zult wielen
- zal wielen
- zullen wielen
- zullen wielen
- zullen wielen
o.v.t.t.
- zou wielen
- zou wielen
- zou wielen
- zouden wielen
- zouden wielen
- zouden wielen
diversen
- wiel!
- wielt!
- gewield
- wielend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for wielen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
ruedas | wielen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
dar vueltas | kolken; wervelen; wielen | buitelen; cirkelen; de ronde doen; draaien; duikelen; duizelen; flikkeren; in de war maken; kantelen; kelderen; kiepen; kieperen; kolken; rollen; ronddraaien; rondgaan; rondtollen; roteren; tollen; tuimelen; vallen; verrollen; wentelen; zwieren |
girar como una rueda | kolken; wervelen; wielen | |
revolotear | kolken; wervelen; wielen | dwarrelen; naar beneden zweven; opwaaien; zwermen |