Dutch
Detailed Translations for druil from Dutch to French
druil:
Translation Matrix for druil:
Noun | Related Translations | Other Translations |
lambin | druil | geitenbreier; hannes; lammeling; lamzak; lanterfanter; lapzwans; leegloper; lijntrekker; nietsnut; sijsjeslijmer; slak; slampamper; slapkous; slome; sukkel; talmer; teut; treuzel; treuzelaar; treuzelkous; zoutzak |
tapecul | druil | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
lambin | aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend |
Related Words for "druil":
Wiktionary Translations for druil:
druil
noun
-
scheepvaart|nld de achterste mast op een loggergetuigd schip
- druil → tapecul
druilen:
-
druilen (miezeren)
-
druilen (talmen; hannesen; zeiken; teuten; dralen; treuzelen; drentelen; aarzelen; zaniken; zeuren)
tergiverser; traînailler; traînasser; atermoyer; temporiser-
tergiverser verb (tergiverse, tergiverses, tergiversons, tergiversez, tergiversent, tergiversais, tergiversait, tergiversions, tergiversiez, tergiversaient, tergiversai, tergiversas, tergiversa, tergiversâmes, tergiversâtes, tergiversèrent, tergiverserai, tergiverseras, tergiversera, tergiverserons, tergiverserez, tergiverseront)
-
traînailler verb (traînaille, traînailles, traînaillons, traînaillez, traînaillent, traînaillais, traînaillait, traînaillions, traînailliez, traînaillaient, traînaillai, traînaillas, traînailla, traînaillâmes, traînaillâtes, traînaillèrent, traînaillerai, traînailleras, traînaillera, traînaillerons, traînaillerez, traînailleront)
-
traînasser verb (traînasse, traînasses, traînassons, traînassez, traînassent, traînassais, traînassait, traînassions, traînassiez, traînassaient, traînassai, traînassas, traînassa, traînassâmes, traînassâtes, traînassèrent, traînasserai, traînasseras, traînassera, traînasserons, traînasserez, traînasseront)
-
atermoyer verb (atermoie, atermoies, atermoyons, atermoyez, atermoient, atermoyais, atermoyait, atermoyions, atermoyiez, atermoyaient, atermoyai, atermoyas, atermoya, atermoyâmes, atermoyâtes, atermoyèrent, atermoierai, atermoieras, atermoiera, atermoierons, atermoierez, atermoieront)
-
temporiser verb (temporise, temporises, temporisons, temporisez, temporisent, temporisais, temporisait, temporisions, temporisiez, temporisaient, temporisai, temporisas, temporisa, temporisâmes, temporisâtes, temporisèrent, temporiserai, temporiseras, temporisera, temporiserons, temporiserez, temporiseront)
-
Conjugations for druilen:
o.t.t.
- druil
- druilt
- druilt
- druilen
- druilen
- druilen
o.v.t.
- druilde
- druilde
- druilde
- druilden
- druilden
- druilden
v.t.t.
- heb gedruild
- hebt gedruild
- heeft gedruild
- hebben gedruild
- hebben gedruild
- hebben gedruild
v.v.t.
- had gedruild
- had gedruild
- had gedruild
- hadden gedruild
- hadden gedruild
- hadden gedruild
o.t.t.t.
- zal druilen
- zult druilen
- zal druilen
- zullen druilen
- zullen druilen
- zullen druilen
o.v.t.t.
- zou druilen
- zou druilen
- zou druilen
- zouden druilen
- zouden druilen
- zouden druilen
diversen
- druil!
- druilt!
- gedruild
- druilend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for druilen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
atermoyer | aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren | |
bruiner | druilen; miezeren | |
temporiser | aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren | ophouden; opschorten; opschuiven; rekken; temporiseren; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven |
tergiverser | aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren | aarzelen; dubben; talmen; weifelen |
traînailler | aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren | aarzelen; dralen; drentelen; dubben; talmen; teuten; treuzelen; weifelen |
traînasser | aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren | aarzelen; dralen; drentelen; dubben; lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen; rondlummelen; talmen; teuten; treuzelen; weifelen |