Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. jennen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for jennen from Dutch to French

jennen:

jennen verb (jen, jent, jende, jenden, gejend)

  1. jennen (sarren; uitdagen; pesten; )
    harceler; taquiner; irriter; enquiquiner; agacer; asticoter
    • harceler verb (harcelle, harcelles, harcelons, harcelez, )
    • taquiner verb (taquine, taquines, taquinons, taquinez, )
    • irriter verb (irrite, irrites, irritons, irritez, )
    • enquiquiner verb (enquiquine, enquiquines, enquiquinons, enquiquinez, )
    • agacer verb (agace, agaces, agaçons, agacez, )
    • asticoter verb (asticote, asticotes, asticotons, asticotez, )

Conjugations for jennen:

o.t.t.
  1. jen
  2. jent
  3. jent
  4. jennen
  5. jennen
  6. jennen
o.v.t.
  1. jende
  2. jende
  3. jende
  4. jenden
  5. jenden
  6. jenden
v.t.t.
  1. heb gejend
  2. hebt gejend
  3. heeft gejend
  4. hebben gejend
  5. hebben gejend
  6. hebben gejend
v.v.t.
  1. had gejend
  2. had gejend
  3. had gejend
  4. hadden gejend
  5. hadden gejend
  6. hadden gejend
o.t.t.t.
  1. zal jennen
  2. zult jennen
  3. zal jennen
  4. zullen jennen
  5. zullen jennen
  6. zullen jennen
o.v.t.t.
  1. zou jennen
  2. zou jennen
  3. zou jennen
  4. zouden jennen
  5. zouden jennen
  6. zouden jennen
en verder
  1. ben gejend
  2. bent gejend
  3. is gejend
  4. zijn gejend
  5. zijn gejend
  6. zijn gejend
diversen
  1. jen!
  2. jent!
  3. gejend
  4. jennend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for jennen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
agacer jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; ergeren; irriteren; koeioneren; kwellen; lastigvallen; narren; op de zenuwen werken; oppoken; opstoken; pesten; plagen; poken; sarren; stoken; tarten; teisteren; tergen; treiteren; vervelen
asticoter jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken etteren; griepen; klieren; wegpesten; zeiken
enquiquiner jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken etteren; griepen; klieren; koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren; wegpesten; zeiken; zemelen
harceler jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken lastigvallen; omwoelen; teisteren
irriter jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken ergeren; iets vergallen; irriteren; op de zenuwen werken; raspen; schaven; schuren; verknoeien; verstoren; vertoornen; vervelen
taquiner jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken foppen; in de maling nemen; te pakken nemen; voor de gek houden; wegpesten

Synonyms for "jennen":


Related Definitions for "jennen":

  1. hem steeds weer gemeen plagen1
    • ze jennen die jongen met de rode haren voortdurend1

Wiktionary Translations for jennen:

jennen
Cross Translation:
FromToVia
jennen asticoter triezen — (transitiv) jemanden sehr ärgern oder quälen, so dass es ihm körperlich oder seelisch stark zusetzt