Dutch
Detailed Translations for opstarten from Dutch to French
opstarten:
-
opstarten (in werking stellen)
démarer; déclencher; mettre en marche-
démarer verb
-
déclencher verb (déclenche, déclenches, déclenchons, déclenchez, déclenchent, déclenchais, déclenchait, déclenchions, déclenchiez, déclenchaient, déclenchai, déclenchas, déclencha, déclenchâmes, déclenchâtes, déclenchèrent, déclencherai, déclencheras, déclenchera, déclencherons, déclencherez, déclencheront)
-
mettre en marche verb
-
-
opstarten
Conjugations for opstarten:
o.t.t.
- start op
- start op
- start op
- starten op
- starten op
- starten op
o.v.t.
- startte op
- startte op
- startte op
- startten op
- startten op
- startten op
v.t.t.
- ben opgestart
- bent opgestart
- is opgestart
- zijn opgestart
- zijn opgestart
- zijn opgestart
v.v.t.
- was opgestart
- was opgestart
- was opgestart
- waren opgestart
- waren opgestart
- waren opgestart
o.t.t.t.
- zal opstarten
- zult opstarten
- zal opstarten
- zullen opstarten
- zullen opstarten
- zullen opstarten
o.v.t.t.
- zou opstarten
- zou opstarten
- zou opstarten
- zouden opstarten
- zouden opstarten
- zouden opstarten
en verder
- heb opgestart
- hebt opgestart
- heeft opgestart
- hebben opgestart
- hebben opgestart
- hebben opgestart
diversen
- start op!
- start op!
- opgestart
- opstartend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze