Dutch
Detailed Translations for uitgaan from Dutch to French
uitgaan:
-
uitgaan (de hort op gaan; stappen)
sortir; faire la fête; faire la java; faire la noce-
sortir verb (sors, sort, sortons, sortez, sortent, sortais, sortait, sortions, sortiez, sortaient, sortis, sortit, sortîmes, sortîtes, sortirent, sortirai, sortiras, sortira, sortirons, sortirez, sortiront)
-
faire la fête verb
-
faire la java verb
-
faire la noce verb
-
Conjugations for uitgaan:
o.t.t.
- ga uit
- gaat uit
- gaat uit
- gaan uit
- gaan uit
- gaan uit
o.v.t.
- ging uit
- ging uit
- ging uit
- gingen uit
- gingen uit
- gingen uit
v.t.t.
- ben uitgegaan
- bent uitgegaan
- is uitgegaan
- zijn uitgegaan
- zijn uitgegaan
- zijn uitgegaan
v.v.t.
- was uitgegaan
- was uitgegaan
- was uitgegaan
- waren uitgegaan
- waren uitgegaan
- waren uitgegaan
o.t.t.t.
- zal uitgaan
- zult uitgaan
- zal uitgaan
- zullen uitgaan
- zullen uitgaan
- zullen uitgaan
o.v.t.t.
- zou uitgaan
- zou uitgaan
- zou uitgaan
- zouden uitgaan
- zouden uitgaan
- zouden uitgaan
diversen
- ga uit!
- gat uit!
- uitgegaan
- uitgaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitgaan:
Verb | Related Translations | Other Translations |
faire la fête | de hort op gaan; stappen; uitgaan | celebreren; feesten; feestvieren; fuiven; nachtbraken; trakteren; vieren |
faire la java | de hort op gaan; stappen; uitgaan | |
faire la noce | de hort op gaan; stappen; uitgaan | aan de zwier gaan; boemelen; uitspatten |
sortir | de hort op gaan; stappen; uitgaan | eruit gaan; heengaan; ledigen; leeghalen; leegmaken; loshalen; naar buiten halen; puilen; te voorschijn halen; uitgeven; uithalen; uitpuilen; verlaten; vertrekken; voor de dag halen |
Other | Related Translations | Other Translations |
sortir | uitkomen; uitstromen |
Related Definitions for "uitgaan":
Wiktionary Translations for uitgaan:
uitgaan
Cross Translation:
verb
uitgaan
-
naar buiten gaan
- uitgaan → sortir
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitgaan | → sortir | ↔ exit — go out |
• uitgaan | → sortir | ↔ go out — to leave one's abode to go to public places |