Dutch

Detailed Translations for aanvoer from Dutch to French

aanvoer:

aanvoer [de ~ (m)] noun

  1. de aanvoer (toevoer)
    l'approvisionnement; la provision; l'arrivage; la livraison; le ravitaillement; la fourniture; la provisions; la survenance

Translation Matrix for aanvoer:

NounRelated TranslationsOther Translations
approvisionnement aanvoer; toevoer afgifte; bevoorrading; bezorging; geleverde; inrichten; leverantie; levering; verschaffing; voorraadvorming; voorziening
arrivage aanvoer; toevoer afgifte; bezorging; geleverde; leverantie; levering
fourniture aanvoer; toevoer afgifte; bezorging; geleverde; leverantie; levering
livraison aanvoer; toevoer afgeven; afgifte; afleveren; aflevering; afstaan; bestelling; bezorging; geleverde; leverantie; leveren; levering; overdracht; overhandiging; uitdeling; uitgaaf; uitgifte; uitlevering; uitreiking; verstrekking; zending
provision aanvoer; toevoer afgifte; bezorging; commissie; geleverde; leverantie; levering; makelaarsprovisie; provisie
provisions aanvoer; toevoer afgifte; bezorging; geleverde; leeftocht; levensmiddelen; leverantie; levering
ravitaillement aanvoer; toevoer afgifte; bevoorrading; bezorging; geleverde; leverantie; levering; voedselvoorziening
survenance aanvoer; toevoer afgifte; bezorging; geleverde; leverantie; levering

Wiktionary Translations for aanvoer:

aanvoer
noun
  1. het aanbrengen
aanvoer
Cross Translation:
FromToVia
aanvoer flux feed — something supplied continuously; as, a satellite feed

aanvoer form of aanvoeren:

aanvoeren verb (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)

  1. aanvoeren (bevel voeren over; leiden; commanderen; leidinggeven)
    mener; diriger; commander; avoir le commandement; ordonner; présider; gouverner; administrer; piloter
    • mener verb (mène, mènes, menons, menez, )
    • diriger verb (dirige, diriges, dirigeons, dirigez, )
    • commander verb (commande, commandes, commandons, commandez, )
    • ordonner verb (ordonne, ordonnes, ordonnons, ordonnez, )
    • présider verb (préside, présides, présidons, présidez, )
    • gouverner verb (gouverne, gouvernes, gouvernons, gouvernez, )
    • administrer verb (administre, administres, administrons, administrez, )
    • piloter verb (pilote, pilotes, pilotons, pilotez, )
  2. aanvoeren (aandragen)
    avancer des arguments; avancer
    • avancer verb (avance, avances, avançons, avancez, )
  3. aanvoeren (leiding geven; leiden; besturen; voorzitten; managen)
    conduire; gérer; diriger; gouverner; mener; présider; commander; manier; administrer
    • conduire verb (conduis, conduit, conduisons, conduisez, )
    • gérer verb (gère, gères, gérons, gérez, )
    • diriger verb (dirige, diriges, dirigeons, dirigez, )
    • gouverner verb (gouverne, gouvernes, gouvernons, gouvernez, )
    • mener verb (mène, mènes, menons, menez, )
    • présider verb (préside, présides, présidons, présidez, )
    • commander verb (commande, commandes, commandons, commandez, )
    • manier verb (manie, manies, manions, maniez, )
    • administrer verb (administre, administres, administrons, administrez, )
  4. aanvoeren (te berde brengen; ter sprake brengen; entameren; )
    alléguer; mettre sur la table; soulever; proposer; entamer; citer; aborder; présenter; invoquer; mettre en avant; mettre sur le tapis
    • alléguer verb (allègue, allègues, alléguons, alléguez, )
    • soulever verb (soulève, soulèves, soulevons, soulevez, )
    • proposer verb (propose, proposes, proposons, proposez, )
    • entamer verb (entame, entames, entamons, entamez, )
    • citer verb (cite, cites, citons, citez, )
    • aborder verb (aborde, abordes, abordons, abordez, )
    • présenter verb (présente, présentes, présentons, présentez, )
    • invoquer verb (invoque, invoques, invoquons, invoquez, )
  5. aanvoeren (opperen; poneren; te berde brengen)
    proposer; avancer; lancer
    • proposer verb (propose, proposes, proposons, proposez, )
    • avancer verb (avance, avances, avançons, avancez, )
    • lancer verb (lance, lances, lançons, lancez, )

Conjugations for aanvoeren:

o.t.t.
  1. voer aan
  2. voert aan
  3. voert aan
  4. voeren aan
  5. voeren aan
  6. voeren aan
o.v.t.
  1. voerde aan
  2. voerde aan
  3. voerde aan
  4. voerden aan
  5. voerden aan
  6. voerden aan
v.t.t.
  1. heb aangevoerd
  2. hebt aangevoerd
  3. heeft aangevoerd
  4. hebben aangevoerd
  5. hebben aangevoerd
  6. hebben aangevoerd
v.v.t.
  1. had aangevoerd
  2. had aangevoerd
  3. had aangevoerd
  4. hadden aangevoerd
  5. hadden aangevoerd
  6. hadden aangevoerd
o.t.t.t.
  1. zal aanvoeren
  2. zult aanvoeren
  3. zal aanvoeren
  4. zullen aanvoeren
  5. zullen aanvoeren
  6. zullen aanvoeren
o.v.t.t.
  1. zou aanvoeren
  2. zou aanvoeren
  3. zou aanvoeren
  4. zouden aanvoeren
  5. zouden aanvoeren
  6. zouden aanvoeren
diversen
  1. voer aan!
  2. voert aan!
  3. aangevoerd
  4. aanvoerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanvoeren [het ~] noun

  1. het aanvoeren (voorgaan; leiding; aanvoering)
    la tête; la direction

Translation Matrix for aanvoeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
avancer oprukken
direction aanvoeren; aanvoering; leiding; voorgaan Raad van Bestuur; bediening; bedrijfsleiding; beheer; besturen; besturing; bestuur; bewind; directeurschap; directie; directieteam; directoraat; hemelstreek; koers; kompasstreek; leiding; leidinggeven; leidinggevend orgaan; management; managementteam; regeringsstelsel; regime; richting; route; staatsbestel; vaarroute; windstreek
lancer omhoog werpen; opwerpen
tête aanvoeren; aanvoering; leiding; voorgaan aanvoerster; baas; bol; chef; hoofd; hoofd van een mens; kop; kopzin; leidster; leidsvrouw; meerdere; meester; patroon; superieur; voorman; voorvrouw; werkbaas
VerbRelated TranslationsOther Translations
aborder aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aanknopen; aanleggen; aanmeren; aanroepen; aansnijden; aflopen; afmeren; een voorstel doen; entameren; enteren; gesprek aanknopen; meren; naar voren brengen; naderen; openen; opmerken; opwerpen; praaien; raken; starten; te berde brengen; tegemoetkomen; ter sprake brengen; terechtkomen; toenaderen; toeroepen; treffen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vergaan; verlopen; verstrijken; vertellen; vervallen; verwoorden; voorbijgaan; zeggen
administrer aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten administreren; beheren; besturen; binnen gieten; geven; iemand iets toedienen; ingeven; verstrekken
alléguer aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen
avancer aandragen; aanvoeren; opperen; poneren; te berde brengen aankaarten; aanknopen; aansnijden; avanceren; beter worden; betogen; bevorderd worden; beweren; demonstreren; doorlopen; duwen; een stapje verder gaan; een voorstel doen; entameren; gaan; geld opleveren; gesprek aanknopen; hogerop komen; inbrengen; lopen; naar voren brengen; naar voren plaatsen; openen; opmarcheren; opperen; oprukken; opschuiven; opwerpen; poneren; pretenderen; progressie maken; stappen; starten; stellen; stuwen; suggereren; te berde brengen; ter sprake brengen; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; verbeteren; verder komen; verder lopen; verdergaan; verklaren; vertolken; vervroegen; verwoorden; voorgeven; voorschieten; voorschuiven; voortbewegen; voortgaan; voortstuwen; vooruitduwen; vooruitgang boeken; vooruitkomen; vooruitschuiven; vooruitstreven; voorwaarts treden; vorderen; vorderingen maken; vroeger uitvoeren dan gepland; zich opwerken; zich voortbewegen
avancer des arguments aandragen; aanvoeren
avoir le commandement aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven
citer aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen aanhalen; benoemen; citeren; dagen; dagvaarden; een naam geven; erbij zeggen; noemen; vermelden; vernoemen; voor het gerecht dagen; voor het gerecht ontbieden; voor het gerecht roepen
commander aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten bestellen; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; iem. afdwingen; macht uitoefenen; ontrukken; onttrekken; opdragen; orderen; overheersen; regeren; verordenen; voorschrijven
conduire aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; voorzitten aan het stuur zitten; begeleiden; chaperonneren; escorteren; geleiden; karren; leiden; meegaan; meelopen; meevoeren; rijden; rondleiden; sturen; vergezellen; voeren; volgen; wegbrengen; zenden
diriger aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten aansturen; administreren; begeleiden; beheren; besturen; bevelen; commanderen; decreteren; erdoor loodsen; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; karren; leiden; macht uitoefenen; meevoeren; opdragen; overheersen; regeren; rijden; verordenen; voeren
entamer aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen aanbinden; aanbreken; aangaan; aankaarten; aanknopen; aannemen; aansnijden; aanvaarden; aanvangen; accepteren; afsnijden; beginnen; een begin nemen; entameren; gesprek aanknopen; in ontvangst nemen; naar voren brengen; ondernemen; ontvangen; op tafel leggen; openen; opperen; opwerpen; poneren; snijden; starten; stellen; suggereren; te berde brengen; ter sprake brengen; van start gaan
gouverner aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten bedwingen; beheersen; beteugelen; de overhand hebben; gezaghebben; heerschappij voeren; heersen; heersen over; in bedwang houden; macht uitoefenen; machtiger zijn; onderdrukken; onderwerpen; overheersen; regeren; terughouden
gérer aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; voorzitten administreren; beheren; besturen; iets aankunnen; managen
invoquer aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen aanroepen; beroepen; erbij halen; erbij roepen; laten komen; ontbieden; oproepen; tevoorschijn roepen; toeroepen
lancer aanvoeren; opperen; poneren; te berde brengen aanbreken; aankaarten; aanknopen; aansnijden; aanvangen; afsmijten; afwerpen; arrangeren; beginnen; bouwen; een begin nemen; entameren; gesprek aanknopen; iets op touw zetten; ingooien; inluiden; introduceren; keilen; kennis laten maken; kogelen; lanceren; laten opstijgen; naar beneden gooien; naar beneden werpen; naar voren brengen; neergooien; neerwerpen; omhooggooien; omhoogwerpen; omlaag werpen; op de grond gooien; op de markt brengen; opbouwen; openen; opgooien; ophoesten; oplaten; opperen; opwerpen; poneren; regelen; smijten; starten; stellen; suggereren; te berde brengen; ter sprake brengen; uitbrengen; uitgeven; van start gaan; voor de dag komen met; voorstellen
manier aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; voorzitten behandelen; iets aankunnen; managen; manoeuvreren; marcheren; onder behandeling nemen
mener aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten begeleiden; chaperonneren; een voorsprong hebben; escorteren; geleiden; leiden; meegaan; meelopen; meevoeren; vergezellen; voeren; volgen; voorliggen; wegbrengen
mettre en avant aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen aan tafel bedienen; bedienen; opdienen; opdissen; voorzetten
mettre sur la table aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen
mettre sur le tapis aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen
ordonner aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven afkondigen; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; een brief dicteren; gebieden; gelasten; opdragen; ordenen; ordonneren; uitvaardigen; verordenen; verordineren; verordonneren; voorschrijven
piloter aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven binnenleiden; binnenloodsen; karren; navigeren; rijden; vliegtuig besturen
proposer aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; poneren; te berde brengen; ter sprake brengen aanbevelen; aanbieden; aankaarten; aanknopen; aanraden; aansnijden; een voorstel doen; entameren; geld opleveren; gesprek aanknopen; iemand recommanderen; inbrengen; indienen; laten zien; naar voren brengen; nomineren; offreren; openen; opperen; opwerpen; poneren; postuleren; presenteren; starten; stellen; suggereren; te berde brengen; ter overweging geven; ter sprake brengen; tonen; uitloven; voordragen; voorleggen; vooronderstellen; voorslaan; voorstellen
présenter aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen aan tafel bedienen; aanbevelen; aanbieden; aangeven; aanmelden; aanraden; aanreiken; afgeven; bedienen; bieden; exposeren; formuleren; geven; iemand recommanderen; in een formule brengen; indienen; inkleden; inleven; inschrijven; intekenen; invoelen; laten zien; meeleven; naar voren brengen; nomineren; offreren; opdienen; opdissen; opgeven; opperen; overgeven; overhandigen; poneren; presenteren; subscriberen; tentoonstellen; ter overweging geven; toesteken; tonen; vertonen; voelen; voor ogen brengen; voordragen; voorleggen; voorschotelen; voorzetten
présider aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten
soulever aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen erop vooruit gaan; heffen; hijsen; lichten; naar boven tillen; naar boven trekken; naar voren brengen; omhoog brengen; omhoog doen; omhoog heffen; omhoog rukken; omhoog trekken; omhooghalen; omhoogheffen; omhoogleiden; omhoogrukken; omhoogtillen; omklappen; ophalen; opheffen; opkalefateren; opknappen; oplappen; opperen; optillen; opvijzelen; opwaaien; poneren; stellen; suggereren; tillen; vooruitkomen; vorderen

Wiktionary Translations for aanvoeren:

aanvoeren
verb
  1. bevel voeren over
  2. aanbrengen, naartoe transporteren
  3. bijbrengen als bewijs

Cross Translation:
FromToVia
aanvoeren commander; chapeauter; diriger head — (transitive) be in command of
aanvoeren mener lead — intransitive: have the highest interim score in a game

aanvoer form of aanvaren:

aanvaren verb (vaar aan, vaart aan, voer aan, voeren aan, aangevaren)

  1. aanvaren
    entrer en collision; heurter
    • heurter verb (heurte, heurtes, heurtons, heurtez, )

Conjugations for aanvaren:

o.t.t.
  1. vaar aan
  2. vaart aan
  3. vaart aan
  4. varen aan
  5. varen aan
  6. varen aan
o.v.t.
  1. voer aan
  2. voer aan
  3. voer aan
  4. voeren aan
  5. voeren aan
  6. voeren aan
v.t.t.
  1. heb aangevaren
  2. hebt aangevaren
  3. heeft aangevaren
  4. hebben aangevaren
  5. hebben aangevaren
  6. hebben aangevaren
v.v.t.
  1. had aangevaren
  2. had aangevaren
  3. had aangevaren
  4. hadden aangevaren
  5. hadden aangevaren
  6. hadden aangevaren
o.t.t.t.
  1. zal aanvaren
  2. zult aanvaren
  3. zal aanvaren
  4. zullen aanvaren
  5. zullen aanvaren
  6. zullen aanvaren
o.v.t.t.
  1. zou aanvaren
  2. zou aanvaren
  3. zou aanvaren
  4. zouden aanvaren
  5. zouden aanvaren
  6. zouden aanvaren
diversen
  1. vaar aan!
  2. vaart aan!
  3. aangevaren
  4. aanvarende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanvaren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
entrer en collision aanvaren
heurter aanvaren aankloppen; aanrijden; aanstoot geven; aantikken; bonken; bonzen; botsen; choqueren; hameren; hard slaan; hengsten; ketsen; kloppen; luiden; meppen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; opbotsen; rammen; schokken; shockeren; slaan; stoten op; tikken; timmeren