Dutch
Detailed Translations for aflezen from Dutch to French
aflezen:
-
aflezen (uitlezen)
finir un livre; achever de lire; lire; lire jusqu'au bout-
finir un livre verb
-
achever de lire verb
-
lire verb (lis, lit, lisons, lisez, lisent, lisais, lisait, lisions, lisiez, lisaient, lus, lut, lûmes, lûtes, lurent, lirai, liras, lira, lirons, lirez, liront)
-
lire jusqu'au bout verb
-
-
aflezen (openbaar maken; bekend maken; afkondigen; bekendmaken; afroepen; oplezen)
annoncer; publier; proclamer; rendre publique; notifier; promulguer-
annoncer verb (annonce, annonces, annonçons, annoncez, annoncent, annonçais, annonçait, annoncions, annonciez, annonçaient, annonçai, annonças, annonça, annonçâmes, annonçâtes, annoncèrent, annoncerai, annonceras, annoncera, annoncerons, annoncerez, annonceront)
-
publier verb (publie, publies, publions, publiez, publient, publiais, publiait, publiions, publiiez, publiaient, publiai, publias, publia, publiâmes, publiâtes, publièrent, publierai, publieras, publiera, publierons, publierez, publieront)
-
proclamer verb (proclame, proclames, proclamons, proclamez, proclament, proclamais, proclamait, proclamions, proclamiez, proclamaient, proclamai, proclamas, proclama, proclamâmes, proclamâtes, proclamèrent, proclamerai, proclameras, proclamera, proclamerons, proclamerez, proclameront)
-
rendre publique verb
-
notifier verb (notifie, notifies, notifions, notifiez, notifient, notifiais, notifiait, notifiions, notifiiez, notifiaient, notifiai, notifias, notifia, notifiâmes, notifiâtes, notifièrent, notifierai, notifieras, notifiera, notifierons, notifierez, notifieront)
-
promulguer verb (promulgue, promulgues, promulguons, promulguez, promulguent, promulguais, promulguait, promulguions, promulguiez, promulguaient, promulguai, promulguas, promulgua, promulguâmes, promulguâtes, promulguèrent, promulguerai, promulgueras, promulguera, promulguerons, promulguerez, promulgueront)
-
Conjugations for aflezen:
o.t.t.
- lees af
- leest af
- leest af
- lezen af
- lezen af
- lezen af
o.v.t.
- las af
- las af
- las af
- lazen af
- lazen af
- lazen af
v.t.t.
- heb afgelezen
- hebt afgelezen
- heeft afgelezen
- hebben afgelezen
- hebben afgelezen
- hebben afgelezen
v.v.t.
- had afgelezen
- had afgelezen
- had afgelezen
- hadden afgelezen
- hadden afgelezen
- hadden afgelezen
o.t.t.t.
- zal aflezen
- zult aflezen
- zal aflezen
- zullen aflezen
- zullen aflezen
- zullen aflezen
o.v.t.t.
- zou aflezen
- zou aflezen
- zou aflezen
- zouden aflezen
- zouden aflezen
- zouden aflezen
diversen
- lees af!
- leest af!
- afgelezen
- aflezende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aflezen (oplezen)