Dutch

Detailed Translations for begrenzen from Dutch to French

begrenzen:

begrenzen verb (begrens, begrenst, begrenste, begrensten, begrenst)

  1. begrenzen (afpalen; afbakenen; afzetten; omlijnen)
    marquer; entourer; tracer; piqueter; préciser; contourner; barrer; tromper; fermer; clôturer; borner; jalonner; escroquer; soutirer
    • marquer verb (marque, marques, marquons, marquez, )
    • entourer verb (entoure, entoures, entourons, entourez, )
    • tracer verb (trace, traces, traçons, tracez, )
    • piqueter verb (piquète, piquètes, piquetons, piquetez, )
    • préciser verb (précise, précises, précisons, précisez, )
    • contourner verb (contourne, contournes, contournons, contournez, )
    • barrer verb (barre, barres, barrons, barrez, )
    • tromper verb (trompe, trompes, trompons, trompez, )
    • fermer verb (ferme, fermes, fermons, fermez, )
    • clôturer verb (clôture, clôtures, clôturons, clôturez, )
    • borner verb (borne, bornes, bornons, bornez, )
    • jalonner verb (jalonne, jalonnes, jalonnons, jalonnez, )
    • escroquer verb (escroque, escroques, escroquons, escroquez, )
    • soutirer verb (soutire, soutires, soutirons, soutirez, )
  2. begrenzen (van grenzen voorzien; afgrenzen)
    contenir; délimiter; limiter; restreindre; borner; mettre des limites à
    • contenir verb (contiens, contient, contenons, contenez, )
    • délimiter verb (délimite, délimites, délimitons, délimitez, )
    • limiter verb (limite, limites, limitons, limitez, )
    • restreindre verb (restreins, restreint, restreignons, restreignez, )
    • borner verb (borne, bornes, bornons, bornez, )

Conjugations for begrenzen:

o.t.t.
  1. begrens
  2. begrenst
  3. begrenst
  4. begrenzen
  5. begrenzen
  6. begrenzen
o.v.t.
  1. begrenste
  2. begrenste
  3. begrenste
  4. begrensten
  5. begrensten
  6. begrensten
v.t.t.
  1. heb begrenst
  2. hebt begrenst
  3. heeft begrenst
  4. hebben begrenst
  5. hebben begrenst
  6. hebben begrenst
v.v.t.
  1. had begrenst
  2. had begrenst
  3. had begrenst
  4. hadden begrenst
  5. hadden begrenst
  6. hadden begrenst
o.t.t.t.
  1. zal begrenzen
  2. zult begrenzen
  3. zal begrenzen
  4. zullen begrenzen
  5. zullen begrenzen
  6. zullen begrenzen
o.v.t.t.
  1. zou begrenzen
  2. zou begrenzen
  3. zou begrenzen
  4. zouden begrenzen
  5. zouden begrenzen
  6. zouden begrenzen
diversen
  1. begrens!
  2. begrenst!
  3. begrenst
  4. begrenzend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for begrenzen:

NounRelated TranslationsOther Translations
marquer aanstrepen
VerbRelated TranslationsOther Translations
barrer afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afsluiten; barricaderen; beperken; blokkeren; doorstrepen; dwarsbomen; dwarsliggen; indammen; inkapselen; inperken; kruisen; laveren; limiteren; naar einde toewerken; stremmen; tegen de wind in varen; tegenwerken; versperren
borner afbakenen; afgrenzen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen; van grenzen voorzien afdekken; afschermen; afschutten; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; indammen; indijken; inperken
clôturer afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afdekken; afschermen; afschotten; afschutten; afsluiten; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; naar einde toewerken; omheinen
contenir afgrenzen; begrenzen; van grenzen voorzien afhouden; bedwingen; beperken; beteugelen; bevatten; in bedwang houden; indammen; indijken; inhouden; inkapselen; inperken; limiteren; omvatten; weren
contourner afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen omheenloodsen; omheenvliegen; omtrekken; omzeilen; rondvliegen
délimiter afgrenzen; begrenzen; van grenzen voorzien afsluiten; beknotten; beperken; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; indammen; indijken; inperken; nader omschrijven; ophouden; preciseren; stoppen
entourer afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen beknotten; beperken; draaien om; een cirkel tekenen om; insluiten; omboorden; omcirkelen; omgeven; omheenrijden; omleiden; omringen; omsingelen; omsluiten; omtrekken
escroquer afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afbedelen; afzetten; bedonderen; bedotten; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; neppen; oplichten; tillen; verneuken; zwendelen
fermer afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afgrendelen; afsluiten; blokkeren; borgen; dicht maken; dichtbinden; dichtdoen; dichtdraaien; dichtmaken; grendelen; locken; naar einde toewerken; nullificeren; ondervangen; op slot doen; op slot zetten; opheffen; sluiten; stremmen; teniet doen; toebinden; toedoen; toedraaien; toemaken; toetrekken; vergrendelen; verijdelen; vernietigen
jalonner afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen uitstippelen; uitzetten
limiter afgrenzen; begrenzen; van grenzen voorzien afsluiten; beknotten; beperken; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; indammen; inkapselen; inperken; limiteren; ophouden; stoppen
marquer afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen aankruisen; aanstippen; aanstrepen; aantippen; aftekenen; afvinken; bevestigen; branden; brandmerken; contrasteren; ergens aan bevestigen; inbranden; karakteriseren; kenmerken; kenschetsen; keurmerken; markeren; merken; stempel drukken op; taggen; tippen; typeren; van stigma's voorzien; vastmaken; vastzetten; vinken
mettre des limites à afgrenzen; begrenzen; van grenzen voorzien
piqueter afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
préciser afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen begrijpelijk maken; nader omschrijven; ophelderen; opklaren; preciseren; toelichten; uitleggen; verklaren
restreindre afgrenzen; begrenzen; van grenzen voorzien beknotten; beperken; inperken
soutirer afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afzetten; bedotten; iem. afdwingen; ontrukken; onttrekken; tillen
tracer afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen krabbelen; lokaliseren; met pen overtekenen; opsporen; overtrekken; tekenen; terecht brengen; traceren; uitstippelen; uittekenen; uitzetten; vinden
tromper afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afzetten; bedonderen; bedotten; bedriegen; beduvelen; belazeren; beschamen; besodemieteren; bezwendelen; falsificeren; foppen; in de maling nemen; kopiëren; misleiden; nabootsen; namaken; neppen; oplichten; te pakken nemen; teleurstellen; tillen; verneuken; vertrouwen schenden; vervalsen; voor de gek houden; vreemdgaan; zwendelen

Wiktionary Translations for begrenzen:

begrenzen
verb
  1. beperken, limiteren
begrenzen
Cross Translation:
FromToVia
begrenzen délimiter; entourer bound — to surround a territory
begrenzen confiner confine — to restrict; to keep within bounds