Dutch

Detailed Translations for bel from Dutch to French

bel:

bel [de ~] noun

  1. de bel (schel)
    la clochette; la sonnerie; la cloche; la sonnette

Translation Matrix for bel:

NounRelated TranslationsOther Translations
cloche bel; schel boerenhuis; deksel; dom gansje; dom wicht; domme gans; domme koe; dop; einder; flierefluiter; geitenbreier; gezichtseinder; horizon; kaasstolp; kim; klok; klokje; klooi; lammeling; lamzak; lanterfant; lanterfanter; lapzwans; leeghoofdje; leegloper; lijntrekker; luidklok; nietsnut; pendule; polshorloge; slampamper; slapkous; stolp; stolphuis; stulpkooi; sufferdje; torenklok; uurwerk; zakhorloge; zakuurwerk
clochette bel; schel einder; gezichtseinder; horizon; kim; klein klokje; kleine klok; klokje; polshorloge; tikkend uurwerk; tikker; tikkertje; zakhorloge; zakuurwerk
sonnerie bel; schel bellen; belsignaal; beltoon; carillon; einder; gebeier; gelui; gerinkel; gezichtseinder; horizon; kim; klokgelui; klokje; klokkenspel; klokslag; opbellen; overgaan; polshorloge; trompetsignaal; wekker; wektoestel; zakhorloge; zakuurwerk
sonnette bel; schel beller; carillonspeler; deurbel; einder; gezichtseinder; handbel; heiblok; heimachine; heistelling; horizon; huisbel; kim; klokje; luider; polshorloge; zakhorloge; zakuurwerk

Related Words for "bel":


Wiktionary Translations for bel:

bel
noun
  1. Petite quantité d’air qui s’élever à la surface des liquides, en particulier lors de l’ébullition ou de la fermentation.
  2. myth|nocat=1|myt=grecque et romaine|fr divinité de la mer, représentée sous la forme d’une femme normale ou d’une femme-oiseau, qui passait pour attirer, par la douceur de son chant, les navigateurs sur les écueils.
  3. clochette dont on se servir pour appeler ou pour avertir.

Cross Translation:
FromToVia
bel cloche bell — percussive instrument
bel bulle bubble — spherically contained volume of air or other gas
bel trou bubble — small spherical cavity in a solid
bel bulle bubble — period of intense speculation in a market

bel form of bellen:

bellen verb (bel, belt, belde, belden, gebeld)

  1. bellen (aanbellen)
    sonner; sonner à la porte
    • sonner verb (sonne, sonnes, sonnons, sonnez, )
  2. bellen (door de telefoon praten; telefoneren)
    téléphoner; appeler; donner un coup de fil; téléphoner à quelqu'un
    • téléphoner verb (téléphone, téléphones, téléphonons, téléphonez, )
    • appeler verb (appelle, appelles, appelons, appelez, )
  3. bellen (opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen)
    téléphoner; appeler; donner un coup de fil
    • téléphoner verb (téléphone, téléphones, téléphonons, téléphonez, )
    • appeler verb (appelle, appelles, appelons, appelez, )
  4. bellen (aanroepen)
    appeler; icône Appeler
    • appeler verb (appelle, appelles, appelons, appelez, )
  5. bellen (overgaan)
    la sonnerie; faire sonner

Conjugations for bellen:

o.t.t.
  1. bel
  2. belt
  3. belt
  4. bellen
  5. bellen
  6. bellen
o.v.t.
  1. belde
  2. belde
  3. belde
  4. belden
  5. belden
  6. belden
v.t.t.
  1. heb gebeld
  2. hebt gebeld
  3. heeft gebeld
  4. hebben gebeld
  5. hebben gebeld
  6. hebben gebeld
v.v.t.
  1. had gebeld
  2. had gebeld
  3. had gebeld
  4. hadden gebeld
  5. hadden gebeld
  6. hadden gebeld
o.t.t.t.
  1. zal bellen
  2. zult bellen
  3. zal bellen
  4. zullen bellen
  5. zullen bellen
  6. zullen bellen
o.v.t.t.
  1. zou bellen
  2. zou bellen
  3. zou bellen
  4. zouden bellen
  5. zouden bellen
  6. zouden bellen
diversen
  1. bel!
  2. belt!
  3. gebeld
  4. bellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

bellen [het ~] noun

  1. het bellen (opbellen)
    l'appel; le coup de fil; la sonnerie
  2. het bellen (aanbellen)
    le sonner; la sonnerie à la porte

Translation Matrix for bellen:

NounRelated TranslationsOther Translations
appel bellen; opbellen appel; appèl; bekendmaking; bericht; beroep juridisch; beroep doen op; boodschap; convocatie; geroep; geschreeuw; gewag; informatie; inroeping; kennisgeving; lokroep; loktoon; mededeling; melding; naamafroeping; opgave; oproep; oproeping; relaas; roep; roepstem; tijding; uitspraak; vermelding; verwittiging; wegroepen; wekroep
coup de fil bellen; opbellen belletje; gesprek door de telefoon; telefonisch bericht; telefoongesprek; telefoontje
sonner aanbellen; bellen
sonnerie bellen; opbellen; overgaan bel; belsignaal; beltoon; carillon; einder; gebeier; gelui; gerinkel; gezichtseinder; horizon; kim; klokgelui; klokje; klokkenspel; klokslag; overgaan; polshorloge; schel; trompetsignaal; wekker; wektoestel; zakhorloge; zakuurwerk
sonnerie à la porte aanbellen; bellen
VerbRelated TranslationsOther Translations
appeler aanroepen; bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; telefoneren; telefoontje plegen aanroepen; aantekenen; appelleren; appèl aantekenen; benoemen; beroep doen op; bestempelen; betitelen; binnen halen; binnenroepen; dagvaarden; een naam geven; erbij halen; erbij roepen; inroepen; laten komen; noemen; ontbieden; oproepen; praaien; roepen; sommeren; tevoorschijn roepen; toeroepen; vernoemen; verzet aantekenen
donner un coup de fil bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; telefoneren; telefoontje plegen
faire sonner bellen; overgaan
sonner aanbellen; bellen beieren; bonzen; kletteren; klingelen; klokluiden; luiden; rammelen; rinkelen; schellen; tingelen; tinkelen
sonner à la porte aanbellen; bellen
téléphoner bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; telefoneren; telefoontje plegen bonzen; luiden
téléphoner à quelqu'un bellen; door de telefoon praten; telefoneren
- opbellen; telefoneren
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
icône Appeler aanroepen; bellen

Related Words for "bellen":


Synonyms for "bellen":


Related Definitions for "bellen":

  1. helder geluid laten klinken1
    • Doe de deur eens open, er wordt gebeld1
  2. door middel van een apparaat (de telefoon) op afstand met iemand praten1
    • ik bel je vanavond1

Wiktionary Translations for bellen:

bellen
Cross Translation:
FromToVia
bellen appeler; téléphoner anläuten — (transitiv) (intransitiv) Deutschland landschaftlich (vor allem süddeutsch); Österreich landschaftlich (vor allem westösterreichisch: Vorarlberg), sonst mundartnah oder veraltend; Schweiz; Südtirol mundartnah; Südafrika (KwaZulu-Natal): mit jemandem te
bellen sonner; tinter anläuten — (transitiv) veraltet: eine Glocke läuten
bellen appeler anrufen — (transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten
bellen sonner klingeln — etwas schrillen lassen
bellen sonner ring — to produce the sound of a bell or a similar sound