Dutch
Detailed Translations for bellen aan from Dutch to French
aanbellen:
-
aanbellen (bellen)
sonner; sonner à la porte-
sonner verb (sonne, sonnes, sonnons, sonnez, sonnent, sonnais, sonnait, sonnions, sonniez, sonnaient, sonnai, sonnas, sonna, sonnâmes, sonnâtes, sonnèrent, sonnerai, sonneras, sonnera, sonnerons, sonnerez, sonneront)
-
sonner à la porte verb
-
Conjugations for aanbellen:
o.t.t.
- bel aan
- belt aan
- belt aan
- bellen aan
- bellen aan
- bellen aan
o.v.t.
- belde aan
- belde aan
- belde aan
- belden aan
- belden aan
- belden aan
v.t.t.
- heb aangebeld
- hebt aangebeld
- heeft aangebeld
- hebben aangebeld
- hebben aangebeld
- hebben aangebeld
v.v.t.
- had aangebeld
- had aangebeld
- had aangebeld
- hadden aangebeld
- hadden aangebeld
- hadden aangebeld
o.t.t.t.
- zal aanbellen
- zult aanbellen
- zal aanbellen
- zullen aanbellen
- zullen aanbellen
- zullen aanbellen
o.v.t.t.
- zou aanbellen
- zou aanbellen
- zou aanbellen
- zouden aanbellen
- zouden aanbellen
- zouden aanbellen
diversen
- bel aan!
- belt aan!
- aangebeld
- aanbellende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aanbellen (bellen)
Translation Matrix for aanbellen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
sonner | aanbellen; bellen | |
sonnerie à la porte | aanbellen; bellen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
sonner | aanbellen; bellen | beieren; bonzen; kletteren; klingelen; klokluiden; luiden; rammelen; rinkelen; schellen; tingelen; tinkelen |
sonner à la porte | aanbellen; bellen |