Dutch
Detailed Translations for bijspijkeren from Dutch to French
bijspijkeren:
-
bijspijkeren (goedmaken; inhalen)
faire rattraper; compenser; faire récupérer; réparer-
faire rattraper verb
-
compenser verb (compense, compenses, compensons, compensez, compensent, compensais, compensait, compensions, compensiez, compensaient, compensai, compensas, compensa, compensâmes, compensâtes, compensèrent, compenserai, compenseras, compensera, compenserons, compenserez, compenseront)
-
faire récupérer verb
-
réparer verb (répare, répares, réparons, réparez, réparent, réparais, réparait, réparions, répariez, réparaient, réparai, réparas, répara, réparâmes, réparâtes, réparèrent, réparerai, répareras, réparera, réparerons, réparerez, répareront)
-
Conjugations for bijspijkeren:
o.t.t.
- spijker bij
- spijkert bij
- spijkert bij
- spijkeren bij
- spijkeren bij
- spijkeren bij
o.v.t.
- spijkerde bij
- spijkerde bij
- spijkerde bij
- spijkerden bij
- spijkerden bij
- spijkerden bij
v.t.t.
- heb bijgespijkerd
- hebt bijgespijkerd
- heeft bijgespijkerd
- hebben bijgespijkerd
- hebben bijgespijkerd
- hebben bijgespijkerd
v.v.t.
- had bijgespijkerd
- had bijgespijkerd
- had bijgespijkerd
- hadden bijgespijkerd
- hadden bijgespijkerd
- hadden bijgespijkerd
o.t.t.t.
- zal bijspijkeren
- zult bijspijkeren
- zal bijspijkeren
- zullen bijspijkeren
- zullen bijspijkeren
- zullen bijspijkeren
o.v.t.t.
- zou bijspijkeren
- zou bijspijkeren
- zou bijspijkeren
- zouden bijspijkeren
- zouden bijspijkeren
- zouden bijspijkeren
diversen
- spijker bij!
- spijkert bij!
- bijgespijkerd
- bijspijkerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bijspijkeren:
Verb | Related Translations | Other Translations |
compenser | bijspijkeren; goedmaken; inhalen | compenseren; goedmaken; opwegen; vergoeden; verrekenen |
faire rattraper | bijspijkeren; goedmaken; inhalen | |
faire récupérer | bijspijkeren; goedmaken; inhalen | |
réparer | bijspijkeren; goedmaken; inhalen | aanpassen; bijstellen; boeten; fiksen; genoegdoen; goedmaken; herstellen; maken; opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen; rechtstrijken; rechtzetten; repareren; vernieuwen; verstellen |