Dutch
Detailed Translations for ducht from Dutch to French
duchten:
-
duchten
craindre; appréhender; avoir peur; redouter-
craindre verb (crains, craint, craignons, craignez, craignent, craignais, craignait, craignions, craigniez, craignaient, crainis, crainit, crainîmes, crainîtes, crainirent, craindrai, craindras, craindra, craindrons, craindrez, craindront)
-
appréhender verb (appréhende, appréhendes, appréhendons, appréhendez, appréhendent, appréhendais, appréhendait, appréhendions, appréhendiez, appréhendaient, appréhendai, appréhendas, appréhenda, appréhendâmes, appréhendâtes, appréhendèrent, appréhenderai, appréhenderas, appréhendera, appréhenderons, appréhenderez, appréhenderont)
-
avoir peur verb
-
redouter verb (redoute, redoutes, redoutons, redoutez, redoutent, redoutais, redoutait, redoutions, redoutiez, redoutaient, redoutai, redoutas, redouta, redoutâmes, redoutâtes, redoutèrent, redouterai, redouteras, redoutera, redouterons, redouterez, redouteront)
-
Conjugations for duchten:
o.t.t.
- ducht
- ducht
- ducht
- duchten
- duchten
- duchten
o.v.t.
- duchtte
- duchtte
- duchtte
- duchtten
- duchtten
- duchtten
v.t.t.
- heb geducht
- hebt geducht
- heeft geducht
- hebben geducht
- hebben geducht
- hebben geducht
v.v.t.
- had geducht
- had geducht
- had geducht
- hadden geducht
- hadden geducht
- hadden geducht
o.t.t.t.
- zal duchten
- zult duchten
- zal duchten
- zullen duchten
- zullen duchten
- zullen duchten
o.v.t.t.
- zou duchten
- zou duchten
- zou duchten
- zouden duchten
- zouden duchten
- zouden duchten
diversen
- ducht!
- ducht!
- geducht
- duchtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for duchten:
Verb | Related Translations | Other Translations |
appréhender | duchten | beducht zijn; bezorgd wezen; in zorg zijn; opkijken tegen |
avoir peur | duchten | angst hebben; beducht zijn; bezorgd wezen; in zorg zijn |
craindre | duchten | angst hebben; bang zijn; beducht zijn; bezorgd wezen; in zorg zijn; schromen; vrees koesteren; vrezen |
redouter | duchten | angst hebben; bang zijn; beducht zijn; bezorgd wezen; in zorg zijn; schromen; vrees koesteren; vrezen |