Dutch

Detailed Translations for flikker from Dutch to French

flikker:

flikker [de ~ (m)] noun

  1. de flikker (mietje; poot; nicht; homo)
    le pédé; l'enculé; l'inverti; l'homosexuel

Translation Matrix for flikker:

NounRelated TranslationsOther Translations
enculé flikker; homo; mietje; nicht; poot kaffer; rotvent; snertvent
homosexuel flikker; homo; mietje; nicht; poot homo; homofiel; homoseksueel
inverti flikker; homo; mietje; nicht; poot
pédé flikker; homo; mietje; nicht; poot homo; homofiel; homoseksueel
ModifierRelated TranslationsOther Translations
homosexuel homo; homofiel; homoseksueel; homosexueel

Related Words for "flikker":

  • flikkeren, flikkers, flikkertje, flikkertjes

Related Definitions for "flikker":

  1. mannelijke homoseksueel1
    • dat is een kroeg waar veel flikkers komen1

Wiktionary Translations for flikker:


Cross Translation:
FromToVia
flikker fif; tapette; pédé fag — homosexual
flikker pédé Schwulerkann abwertend sein: Homosexueller; jemand, der schwul ist

flikkeren:

flikkeren verb (flikker, flikkert, flikkerde, flikkerden, geflikkerd)

  1. flikkeren (fonkelen; stralen; schijnen; )
    briller; étinceler; resplendir
    • briller verb (brille, brilles, brillons, brillez, )
    • étinceler verb (étincelle, étincelles, étincelons, étincelez, )
    • resplendir verb (resplendis, resplendit, resplendissons, resplendissez, )
  2. flikkeren (flakkeren; vlammen)
    osciller; flamber; jeter des flambes; vaciller; trembloter
    • osciller verb (oscille, oscilles, oscillons, oscillez, )
    • flamber verb (flambe, flambes, flambons, flambez, )
    • vaciller verb (vacille, vacilles, vacillons, vacillez, )
    • trembloter verb (tremblote, tremblotes, tremblotons, tremblotez, )
  3. flikkeren (tuimelen; vallen; kiepen; kieperen; kelderen)
    tomber; dégringoler; basculer; culbuter
    • tomber verb (tombe, tombes, tombons, tombez, )
    • dégringoler verb (dégringole, dégringoles, dégringolons, dégringolez, )
    • basculer verb (bascule, bascules, basculons, basculez, )
    • culbuter verb (culbute, culbutes, culbutons, culbutez, )

Conjugations for flikkeren:

o.t.t.
  1. flikker
  2. flikkert
  3. flikkert
  4. flikkeren
  5. flikkeren
  6. flikkeren
o.v.t.
  1. flikkerde
  2. flikkerde
  3. flikkerde
  4. flikkerden
  5. flikkerden
  6. flikkerden
v.t.t.
  1. heb geflikkerd
  2. hebt geflikkerd
  3. heeft geflikkerd
  4. hebben geflikkerd
  5. hebben geflikkerd
  6. hebben geflikkerd
v.v.t.
  1. had geflikkerd
  2. had geflikkerd
  3. had geflikkerd
  4. hadden geflikkerd
  5. hadden geflikkerd
  6. hadden geflikkerd
o.t.t.t.
  1. zal flikkeren
  2. zult flikkeren
  3. zal flikkeren
  4. zullen flikkeren
  5. zullen flikkeren
  6. zullen flikkeren
o.v.t.t.
  1. zou flikkeren
  2. zou flikkeren
  3. zou flikkeren
  4. zouden flikkeren
  5. zouden flikkeren
  6. zouden flikkeren
diversen
  1. flikker!
  2. flikkert!
  3. geflikkerd
  4. flikkerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

flikkeren [znw.] noun

  1. flikkeren

Translation Matrix for flikkeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
étincellement flikkeren flakker; flakkering; flikkering; flits; fonkelen; fonkeling; geflikker; gefonkel; geglinster; gesprankel; glans; glinstering; glitter; luister; schijn; schitteren; schittering; snel beeld; sprankelen; vonk
VerbRelated TranslationsOther Translations
basculer flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; dompen; duikelen; kantelen; kapseizen; kiepen; neervallen; omkantelen; omrollen; omvallen; omver kiepen; omverslaan; omvervallen; onderuitgaan; op de grond vallen; op zijn bek gaan; over een kant vallen; ten val komen; vallen
briller flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen blaken; blinken; excelleren; flitsen; fonkelen; glimmen; glinsteren; glitteren; iets uitstralen; licht geven; licht schijnen; licht uitzenden; lichten; onderscheiden; oplichten; overtreffen; schijnen; schitteren; stralen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken
culbuter flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; duikelen; neervallen; omrollen; omvallen; omvervallen; op de grond vallen
dégringoler flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; duikelen; neervallen; op de grond vallen
flamber flakkeren; flikkeren; vlammen aanmaken; aansteken; aanstrijken; blakeren; branden; doen branden; doen ontvlammen; flamberen; in de fik steken; licht aansteken; ontsteken; opgebruiken; opkrijgen; oplaaien; opmaken; opvlammen; schroeien; verschroeien; verzengen; vuur maken; zengen
jeter des flambes flakkeren; flikkeren; vlammen
osciller flakkeren; flikkeren; vlammen bengelen; deinen; fluctueren; golven; heen en weer zwaaien; oscilleren; schommelen; slingeren; variëren; wankelen; wiebelen; wiegelen; wiegen; wriggelen; wrikken; zwaaien; zwenken
resplendir flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen blaken; fonkelen; glinsteren; iets uitstralen; licht schijnen; licht uitzenden; schitteren; stralen
tomber flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen afdalen; afhangen; buitelen; doen neerstorten; duikelen; eraf vallen; hangen; kelderen; landen; naar beneden dalen; naar beneden donderen; naar beneden komen; naar beneden storten; naar beneden vallen; neerdalen; neerkomen; neerstorten; omlaagkomen; omlaagstorten; omlaagvallen; omrollen; omvallen; omvervallen; onderuitgaan; op de grond komen; op zijn bek gaan; ten val komen; terechtkomen; vallen; zakken
trembloter flakkeren; flikkeren; vlammen beven; bibberen; rillen; sidderen; trillen; vibreren
vaciller flakkeren; flikkeren; vlammen deinen; fluctueren; golven; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; variëren; wankelen; wiegelen; wiegen; zwaaien; zwenken
étinceler flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen blaken; flonkeren; fonkelen; glimmen; glinsteren; iets uitstralen; licht schijnen; licht uitzenden; schitteren; stralen; vonken

Related Words for "flikkeren":