Summary


Dutch

Detailed Translations for jaag from Dutch to French

jagen:

jagen [znw.] noun

  1. jagen (jacht)
    la chasse; la partie de chasse

jagen verb (jaag, jaagt, jaagde, jaagden, gejaagd)

  1. jagen (zich haasten; opschieten; snellen; )
  2. jagen (zich spoeden; haasten; aanpoten; )
    se dépêcher; presser; se presser; se précipiter; traquer; hâter; se hâter
    • presser verb (presse, presses, pressons, pressez, )
    • se presser verb
    • traquer verb (traque, traques, traquons, traquez, )
    • hâter verb (hâte, hâtes, hâtons, hâtez, )
    • se hâter verb

Conjugations for jagen:

o.t.t.
  1. jaag
  2. jaagt
  3. jaagt
  4. jagen
  5. jagen
  6. jagen
o.v.t.
  1. jaagde
  2. jaagde
  3. jaagde
  4. jaagden
  5. jaagden
  6. jaagden
v.t.t.
  1. heb gejaagd
  2. hebt gejaagd
  3. heeft gejaagd
  4. hebben gejaagd
  5. hebben gejaagd
  6. hebben gejaagd
v.v.t.
  1. had gejaagd
  2. had gejaagd
  3. had gejaagd
  4. hadden gejaagd
  5. hadden gejaagd
  6. hadden gejaagd
o.t.t.t.
  1. zal jagen
  2. zult jagen
  3. zal jagen
  4. zullen jagen
  5. zullen jagen
  6. zullen jagen
o.v.t.t.
  1. zou jagen
  2. zou jagen
  3. zou jagen
  4. zouden jagen
  5. zouden jagen
  6. zouden jagen
en verder
  1. ben gejaagd
  2. bent gejaagd
  3. is gejaagd
  4. zijn gejaagd
  5. zijn gejaagd
  6. zijn gejaagd
diversen
  1. jaag!
  2. jaagt!
  3. gejaagd
  4. jagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for jagen:

NounRelated TranslationsOther Translations
chasse jacht; jagen achtervolging; drijven; jaagpartij; jaagtijd; jacht; jachtexpeditie; jachtpartij; jachtrit; jachtseizoen; jachttijd; schieten; vuren; wildjacht
partie de chasse jacht; jagen jaagpartij; jacht; jachtexpeditie; jachtpartij; jachtrit; wildjacht
VerbRelated TranslationsOther Translations
hâter aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jagen; overhaasten; spoeden; voortmaken; zich spoeden accelereren; bespoedigen; haasten; jachten; jakkeren; reppen; spoeden; stressen; tot spoed aanzetten; verhaasten; versnellen
presser aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jagen; overhaasten; spoeden; voortmaken; zich spoeden aandringen; aandrukken; aanhouden; aanjagen; aansporen; aanzetten; accelereren; bespoedigen; comprimeren; dichtknijpen; drukken; haasten; inpersen; jachten; jakkeren; klemmen; knellen; leegknijpen; omklemmen; omwoelen; op iets aandringen; opdrijven; ophitsen; opjagen; opjutten; oppersen; persen; porren; reppen; samendrukken; samenpersen; spoeden; strak zitten; tot spoed aanzetten; uitdrukken; uitknijpen; uitpersen; vastdrukken; vastknijpen; verhaasten; versnellen; voortjagen
s'empresser ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aansporen; aanzetten; jachten; jakkeren; reppen; spoeden
se dépêcher aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden aantreden; jachten; jakkeren; reppen; spoeden; stressen; tempo maken; toetreden
se hâter aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden jachten; jakkeren; reppen; spoeden; stressen
se presser aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden jachten; jakkeren; reppen; spoeden; stressen; tempo maken; zich verdringen
se précipiter aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden aanvallen; attaqueren; belegeren; bestormen; binnenstormen; binnenvliegen; hardlopen; opjagen; overvallen; rennen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; zich storten
traquer aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jagen; overhaasten; spoeden; voortmaken; zich spoeden achternagaan; achternalopen; nalopen; volgen

Related Definitions for "jagen":

  1. dieren achternazitten om ze te vangen of te doden1
    • ze joegen op wilde eenden1
  2. snel gaan, snel bewegen1
    • de wolken joegen voorbij1
  3. ze dwingen een bepaalde kant op de gaan1
    • de boer joeg de koeien de schuur in1

Wiktionary Translations for jagen:

jagen
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens

Cross Translation:
FromToVia
jagen chasser hunt — to chase down prey