Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. luier:
  2. luieren:
  3. lui:
  4. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for luier from Dutch to French

luier:

luier [de ~] noun

  1. de luier
    le lange; la couche

Translation Matrix for luier:

NounRelated TranslationsOther Translations
couche luier bedding; broeibak; eerste laag verf; filmpje; grondlaag; grondverf; huidje; kweekbed; laag; laagje; ligbed; niveau; omhulling; peil; plan; rivierbedding; schaal; schelp; schilletje; sponde; stand; velletje
lange luier
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
couche laag

Related Words for "luier":


Wiktionary Translations for luier:

luier
noun
  1. vocht absorberend kledingstuk dat wordt gedragen door een incontinente persoon, inz. door een baby
luier
noun
  1. Linge ou bande absorbante à l’usage des enfants

Cross Translation:
FromToVia
luier couche diaper — absorbent garment worn by a baby, or by someone who is incontinent
luier couche; lange Windel — körpernah eingesetzter Saugkörper zur Aufnahme von Urin und/oder Kot

luieren:

luieren verb (luier, luiert, luierde, luierden, geluierd)

  1. luieren (lanterfanten; lummelen; niksen; rondhangen; nietsdoen)
    fricoter; paresser; bricoler; flâner; déconner; traînasser; traîner; cochonner; fainéanter
    • fricoter verb (fricote, fricotes, fricotons, fricotez, )
    • paresser verb (paresse, paresses, paressons, paressez, )
    • bricoler verb (bricole, bricoles, bricolons, bricolez, )
    • flâner verb (flâne, flânes, flânons, flânez, )
    • déconner verb (déconne, déconnes, déconnons, déconnez, )
    • traînasser verb (traînasse, traînasses, traînassons, traînassez, )
    • traîner verb (traîne, traînes, traînons, traînez, )
    • cochonner verb (cochonne, cochonnes, cochonnons, cochonnez, )
    • fainéanter verb (fainéante, fainéantes, fainéantons, fainéantez, )

Conjugations for luieren:

o.t.t.
  1. luier
  2. luiert
  3. luiert
  4. luieren
  5. luieren
  6. luieren
o.v.t.
  1. luierde
  2. luierde
  3. luierde
  4. luierden
  5. luierden
  6. luierden
v.t.t.
  1. heb geluierd
  2. hebt geluierd
  3. heeft geluierd
  4. hebben geluierd
  5. hebben geluierd
  6. hebben geluierd
v.v.t.
  1. had geluierd
  2. had geluierd
  3. had geluierd
  4. hadden geluierd
  5. hadden geluierd
  6. hadden geluierd
o.t.t.t.
  1. zal luieren
  2. zult luieren
  3. zal luieren
  4. zullen luieren
  5. zullen luieren
  6. zullen luieren
o.v.t.t.
  1. zou luieren
  2. zou luieren
  3. zou luieren
  4. zouden luieren
  5. zouden luieren
  6. zouden luieren
diversen
  1. luier!
  2. luiert!
  3. geluierd
  4. luierend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for luieren:

NounRelated TranslationsOther Translations
bricoler klussen
VerbRelated TranslationsOther Translations
bricoler lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen aanmodderen; aanrommelen; aanrotzooien; broddelen; dokteren; fröbelen; klusje opknappen; klussen; knoeien; knutselen; prutsen; rommelen; rotzooien; scharrelen; sleutelen
cochonner lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen aanrommelen; aanrotzooien; haspelen; kladderen; kliederen; klodderen; knoeien; rotzooien; scharrelen; scharrelen van kip; tot een warboel maken; verwarren
déconner lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen aanklooien; klooien; rotzooien
fainéanter lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen dralen; drentelen; leeglopen; talmen; teuten; treuzelen; vrijlopen
flâner lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen banjeren; drentelen; flaneren; leeglopen; niksen; rondhangen; rondlopen; rondlummelen; rondslenteren; rondwandelen; sjokken; slenteren; verdwaald zijn; voortsukkelen; vrijlopen
fricoter lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen sjoemelen
paresser lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen
traînasser lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen aarzelen; dralen; drentelen; druilen; dubben; hannesen; niksen; rondhangen; rondlummelen; talmen; teuten; treuzelen; weifelen; zaniken; zeiken; zeuren
traîner lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen aanslepen; aarzelen; dralen; drentelen; dubben; flaneren; gebukt gaan onder; niksen; rondhangen; rondlopen; rondlummelen; rondslenteren; rondslingeren; rondwandelen; sjouwen; slenteren; slepen; sleuren; slingeren; talmen; teuten; torsen; trekken; treuzelen; verdwaald zijn; versjouwen; verslepen; voorttrekken; weifelen; zeulen

Related Words for "luieren":


Antonyms for "luieren":


Related Definitions for "luieren":

  1. lekker nietsdoen1
    • hij lag te luieren in de zon1

Wiktionary Translations for luieren:

luieren
verb
  1. (familier, fr) Faire le paresseux, se laisser aller à la paresse.

luier form of lui:

lui [de ~] noun, plural

  1. de lui (lieden; luitjes)
    le gens

Translation Matrix for lui:

NounRelated TranslationsOther Translations
fainéant flierefluiter; geitenbreier; klooier; lammeling; lamzak; lanterfant; lanterfanter; lapzwans; leegloper; lijntrekker; luiaard; luilak; luiwammes; nietsnut; slampamper; slapkous
gens lieden; lui; luitjes mensen
paresseux flierefluiter; geitenbreier; lammeling; lamzak; lanterfant; lanterfanter; lapzwans; leegloper; lijntrekker; lijntrekkers; luiaard; luilak; luiwammes; nietsnut; slampamper; slapkous
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
inactif lui; niets doend apathisch; inactief; lethargisch; niet-actief; werkeloos; werkloos
ModifierRelated TranslationsOther Translations
fainéant lui; niets doend vadsig
indolent lui; niets doend futloos; gemakzuchtig; hangerig; laks; lamlendig; langzaam; lijzig; log; loom; lusteloos; mat; slap; sloom; traag; vadsig; werkeloos; werkloos
paresseuse lui; niets doend; traag; werkschuw werkeloos; werkloos
paresseusement lui; niets doend; traag; werkschuw werkeloos; werkloos
paresseux lui; niets doend; traag; werkschuw gemakzuchtig; werkeloos; werkloos

Related Words for "lui":


Antonyms for "lui":


Related Definitions for "lui":

  1. mensen1
    • dat zijn leuke lui1
  2. slaperig1
    • ik ben lui, ik ga naar bed1
  3. zonder zin om iets te doen1
    • hij maakt zich niet zo druk, hij is een beetje lui1

Wiktionary Translations for lui:

lui
adjective
  1. werkschuw, niet houden van inspanning of werk
noun
  1. lieden, mensen
lui
adjective
  1. Qui est naturellement enclin à éviter l’action, le travail, l’effort, à ne pas se donner de peine.

Cross Translation:
FromToVia
lui paresseux lazy — unwilling to work
lui gens people — a body of human beings; a group of two or more persons
lui gens; personnes Leute — eine Gruppe von Personen, Menschen meist unbestimmter, aber auch bestimmter Anzahl
lui gens LeuteKollektivum: die Menschen im Allgemeinen, gewöhnliche Menschen

Related Translations for luier