Dutch
Detailed Translations for pijpt from Dutch to French
pijpt form of pijpen:
-
pijpen (fluiten; blazen)
jouer de la flûte; siffler; souffler-
jouer de la flûte verb
-
siffler verb (siffle, siffles, sifflons, sifflez, sifflent, sifflais, sifflait, sifflions, siffliez, sifflaient, sifflai, sifflas, siffla, sifflâmes, sifflâtes, sifflèrent, sifflerai, siffleras, sifflera, sifflerons, sifflerez, siffleront)
-
souffler verb (souffle, souffles, soufflons, soufflez, soufflent, soufflais, soufflait, soufflions, souffliez, soufflaient, soufflai, soufflas, souffla, soufflâmes, soufflâtes, soufflèrent, soufflerai, souffleras, soufflera, soufflerons, soufflerez, souffleront)
-
-
pijpen (fellatio doen; afzuigen; zuigen)
sucer; téter-
sucer verb (suce, suces, suçons, sucez, sucent, suçais, suçait, sucions, suciez, suçaient, suçai, suças, suça, suçâmes, suçâtes, sucèrent, sucerai, suceras, sucera, sucerons, sucerez, suceront)
-
téter verb (tète, tètes, tétons, tétez, tètent, tétais, tétait, tétions, tétiez, tétaient, tétai, tétas, téta, tétâmes, tétâtes, tétèrent, téterai, téteras, tétera, téterons, téterez, téteront)
-
Conjugations for pijpen:
o.t.t.
- pijp
- pijpt
- pijpt
- pijpen
- pijpen
- pijpen
o.v.t.
- pijpte
- pijpte
- pijpte
- pijpten
- pijpten
- pijpten
v.t.t.
- heb gepijpt
- hebt gepijpt
- heeft gepijpt
- hebben gepijpt
- hebben gepijpt
- hebben gepijpt
v.v.t.
- had gepijpt
- had gepijpt
- had gepijpt
- hadden gepijpt
- hadden gepijpt
- hadden gepijpt
o.t.t.t.
- zal pijpen
- zult pijpen
- zal pijpen
- zullen pijpen
- zullen pijpen
- zullen pijpen
o.v.t.t.
- zou pijpen
- zou pijpen
- zou pijpen
- zouden pijpen
- zouden pijpen
- zouden pijpen
en verder
- is gepijpt
- zijn gepijpt
diversen
- pijp!
- pijpt!
- gepijpt
- pijpend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for pijpen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
téter | volzuigen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
jouer de la flûte | blazen; fluiten; pijpen | |
siffler | blazen; fluiten; pijpen | ruisen; zacht ruisen; zoeven |
souffler | blazen; fluiten; pijpen | ademen; ademhalen; blazen; fluisteren; graaien; grijpen; grissen; hijgen; inademen; influisteren; ingeven; jatten; pikken; puffen; smiespelen; smoezen; snaaien; souffleren; toefluisteren; uitademen; uitblazen; voorzeggen; wegkapen |
sucer | afzuigen; fellatio doen; pijpen; zuigen | kluiven; knauwen; leegzuigen; lurken; sabbelen; slurpen; uitzuigen; zuigen |
téter | afzuigen; fellatio doen; pijpen; zuigen | lurken; sabbelen; zuigen |