Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. resideren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for resideert from Dutch to French

resideren:

resideren verb (resideer, resideert, resideerde, resideerden, geresideerd)

  1. resideren (wonen; leven; verblijven; logeren)
    habiter; résider; loger; vivre; séjourner; demeurer; héberger; siéger
    • habiter verb (habite, habites, habitons, habitez, )
    • résider verb (réside, résides, résidons, résidez, )
    • loger verb (loge, loges, logeons, logez, )
    • vivre verb (vis, vit, vivons, vivez, )
    • séjourner verb (séjourne, séjournes, séjournons, séjournez, )
    • demeurer verb (demeure, demeures, demeurons, demeurez, )
    • héberger verb (héberge, héberges, hébergeons, hébergez, )
    • siéger verb (siège, sièges, siégeons, siégez, )
  2. resideren (verblijfplaats hebben)
    habiter; loger; demeurer; résider
    • habiter verb (habite, habites, habitons, habitez, )
    • loger verb (loge, loges, logeons, logez, )
    • demeurer verb (demeure, demeures, demeurons, demeurez, )
    • résider verb (réside, résides, résidons, résidez, )
  3. resideren (zetelen; gevestigd zijn; gezeten zijn)

Conjugations for resideren:

o.t.t.
  1. resideer
  2. resideert
  3. resideert
  4. resideren
  5. resideren
  6. resideren
o.v.t.
  1. resideerde
  2. resideerde
  3. resideerde
  4. resideerden
  5. resideerden
  6. resideerden
v.t.t.
  1. heb geresideerd
  2. hebt geresideerd
  3. heeft geresideerd
  4. hebben geresideerd
  5. hebben geresideerd
  6. hebben geresideerd
v.v.t.
  1. had geresideerd
  2. had geresideerd
  3. had geresideerd
  4. hadden geresideerd
  5. hadden geresideerd
  6. hadden geresideerd
o.t.t.t.
  1. zal resideren
  2. zult resideren
  3. zal resideren
  4. zullen resideren
  5. zullen resideren
  6. zullen resideren
o.v.t.t.
  1. zou resideren
  2. zou resideren
  3. zou resideren
  4. zouden resideren
  5. zouden resideren
  6. zouden resideren
diversen
  1. resideer!
  2. resideert!
  3. geresideerd
  4. residerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for resideren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
avoir son siège gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen
demeurer leven; logeren; resideren; verblijfplaats hebben; verblijven; wonen bewonen; ergens zijn; zich ophouden
habiter leven; logeren; resideren; verblijfplaats hebben; verblijven; wonen bewonen
héberger leven; logeren; resideren; verblijven; wonen accommoderen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen
loger leven; logeren; resideren; verblijfplaats hebben; verblijven; wonen accommoderen; bewonen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; iemand onderdak verlenen; inwonen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen; opvangen; plaatsen; van onderdak voorzien
résider leven; logeren; resideren; verblijfplaats hebben; verblijven; wonen bewonen
siéger leven; logeren; resideren; verblijven; wonen
séjourner leven; logeren; resideren; verblijven; wonen blijven; ergens zijn; toeven; vertoeven; verwijlen; zich ophouden
vivre leven; logeren; resideren; verblijven; wonen beleven; bestaan; doormaken; ervaren; existeren; gewaarworden; leven; meemaken; ondervinden; voelen; zijn
être assis gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen opzitten; zitten

Wiktionary Translations for resideren:

resideren
verb
  1. Habiter
  2. Traductions à trier suivant le sens.
  3. Faire sa demeure,... (Sens général).
  4. Séjourner, avoir sa demeure habituelle ou temporaire dans un logis

Cross Translation:
FromToVia
resideren résider residierenvon regierenden Fürsten, geistlichen Würdenträgern oder ähnlich hochgestellten Personen: einen Ort als Wohnsitz und Amtssitz haben

External Machine Translations: