Dutch
Detailed Translations for uitbouw from Dutch to French
uitbouw:
Translation Matrix for uitbouw:
Noun | Related Translations | Other Translations |
annexe | aanbouw; uitbouw | aanhangsel; aanvulling; addendum; additie; ander filiaal; appendix; bijgebouw; bijlage; bijmenging; bijvoeging; bijvoegsel; dependance; meezending; supplement; toelichting; toevoeging; toevoegsel |
arc | boog; uitbouw; welving | boog; booglijn; handboog |
arcade | boog; uitbouw; welving | booggewelf; gewelf |
arche | boog; uitbouw; welving | ark; buiging; eerbetoon; woonschip |
courbe | boog; uitbouw; welving | bocht; buiging; draai; kromme; kromming; kromte; kronkel; ronding |
voûte | boog; uitbouw; welving | buiging; eerbetoon; gewelf; gewelfboog; koepel; plafond; ribgewelf |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
courbe | kromlijnig |
uitbouw form of uitbouwen:
-
uitbouwen (bijbouwen; aanbouwen)
agrandir; construire; bâtir; ajouter à-
agrandir verb (agrandis, agrandit, agrandissons, agrandissez, agrandissent, agrandissais, agrandissait, agrandissions, agrandissiez, agrandissaient, agrandîmes, agrandîtes, agrandirent, agrandirai, agrandiras, agrandira, agrandirons, agrandirez, agrandiront)
-
construire verb (construis, construit, construisons, construisez, construisent, construisais, construisait, construisions, construisiez, construisaient, construisis, construisit, construisîmes, construisîtes, construisirent, construirai, construiras, construira, construirons, construirez, construiront)
-
bâtir verb (bâtis, bâtit, bâtissons, bâtissez, bâtissent, bâtissais, bâtissait, bâtissions, bâtissiez, bâtissaient, bâtîmes, bâtîtes, bâtirent, bâtirai, bâtiras, bâtira, bâtirons, bâtirez, bâtiront)
-
ajouter à verb
-
-
uitbouwen (expanderen; uitbreiden; verruimen; vermeerderen; verwijden; verbreiden; uitdijen; openen)
étendre; élargir; développer; agrandir; grossir; lever; évaser; gonfler; enfler; construire; rajouter une aile; se dilater; construire en plus; prendre du poids; s'amplifier; s'enfler; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion-
étendre verb (étends, étend, étendons, étendez, étendent, étendais, étendait, étendions, étendiez, étendaient, étendis, étendit, étendîmes, étendîtes, étendirent, étendrai, étendras, étendra, étendrons, étendrez, étendront)
-
élargir verb (élargis, élargit, élargissons, élargissez, élargissent, élargissais, élargissait, élargissions, élargissiez, élargissaient, élargîmes, élargîtes, élargirent, élargirai, élargiras, élargira, élargirons, élargirez, élargiront)
-
développer verb (développe, développes, développons, développez, développent, développais, développait, développions, développiez, développaient, développai, développas, développa, développâmes, développâtes, développèrent, développerai, développeras, développera, développerons, développerez, développeront)
-
agrandir verb (agrandis, agrandit, agrandissons, agrandissez, agrandissent, agrandissais, agrandissait, agrandissions, agrandissiez, agrandissaient, agrandîmes, agrandîtes, agrandirent, agrandirai, agrandiras, agrandira, agrandirons, agrandirez, agrandiront)
-
grossir verb (grossis, grossit, grossissons, grossissez, grossissent, grossissais, grossissait, grossissions, grossissiez, grossissaient, grossîmes, grossîtes, grossirent, grossirai, grossiras, grossira, grossirons, grossirez, grossiront)
-
lever verb (lève, lèves, levons, levez, lèvent, levais, levait, levions, leviez, levaient, levai, levas, leva, levâmes, levâtes, levèrent, lèverai, lèveras, lèvera, lèverons, lèverez, lèveront)
-
évaser verb (évase, évases, évasons, évasez, évasent, évasais, évasait, évasions, évasiez, évasaient, évasai, évasas, évasa, évasâmes, évasâtes, évasèrent, évaserai, évaseras, évasera, évaserons, évaserez, évaseront)
-
gonfler verb (gonfle, gonfles, gonflons, gonflez, gonflent, gonflais, gonflait, gonflions, gonfliez, gonflaient, gonflai, gonflas, gonfla, gonflâmes, gonflâtes, gonflèrent, gonflerai, gonfleras, gonflera, gonflerons, gonflerez, gonfleront)
-
enfler verb (enfle, enfles, enflons, enflez, enflent, enflais, enflait, enflions, enfliez, enflaient, enflai, enflas, enfla, enflâmes, enflâtes, enflèrent, enflerai, enfleras, enflera, enflerons, enflerez, enfleront)
-
construire verb (construis, construit, construisons, construisez, construisent, construisais, construisait, construisions, construisiez, construisaient, construisis, construisit, construisîmes, construisîtes, construisirent, construirai, construiras, construira, construirons, construirez, construiront)
-
rajouter une aile verb (rajoute, rajoutes, rajoutons, rajoutez, rajoutent, rajoutais, rajoutait, rajoutions, rajoutiez, rajoutaient, rajoutai, rajoutas, rajouta, rajoutâmes, rajoutâtes, rajoutèrent, rajouterai, rajouteras, rajoutera, rajouterons, rajouterez, rajouteront)
-
se dilater verb
-
construire en plus verb
-
prendre du poids verb
-
s'amplifier verb
-
s'enfler verb
-
prendre de l'ampleur verb
-
Conjugations for uitbouwen:
o.t.t.
- bouw uit
- bouwt uit
- bouwt uit
- bouwen uit
- bouwen uit
- bouwen uit
o.v.t.
- bouwde uit
- bouwde uit
- bouwde uit
- bouwden uit
- bouwden uit
- bouwden uit
v.t.t.
- heb uit gebouwd
- hebt uit gebouwd
- heeft uit gebouwd
- hebben uit gebouwd
- hebben uit gebouwd
- hebben uit gebouwd
v.v.t.
- had uit gebouwd
- had uit gebouwd
- had uit gebouwd
- hadden uit gebouwd
- hadden uit gebouwd
- hadden uit gebouwd
o.t.t.t.
- zal uitbouwen
- zult uitbouwen
- zal uitbouwen
- zullen uitbouwen
- zullen uitbouwen
- zullen uitbouwen
o.v.t.t.
- zou uitbouwen
- zou uitbouwen
- zou uitbouwen
- zouden uitbouwen
- zouden uitbouwen
- zouden uitbouwen
en verder
- ben uit gebouwd
- bent uit gebouwd
- is uit gebouwd
- zijn uit gebouwd
- zijn uit gebouwd
- zijn uit gebouwd
diversen
- bouw uit!
- bouwt uit!
- uit gebouwd
- uitbouwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze