Dutch
Detailed Translations for weekte from Dutch to French
weekte:
Translation Matrix for weekte:
Noun | Related Translations | Other Translations |
baisse | slapte; weekte | achteruitgang; afname; daling; koersdaling; koersverlaging; minder worden; teruggang; terugloop; val; vermindering; verval |
faiblesse | slapte; weekte | broosheid; flauwte; futloosheid; gebrek; geen kracht hebben; gevoeligheid; impotentie; katzwijm; krachteloosheid; kwetsbaarheid; laksheid; loomheid; machteloosheid; manco; matheid; onmacht; onvermogen; slapheid; slapte; sulligheid; teerheid; weekheid; weerloosheid; zachtheid; zwak punt; zwakheid; zwakte; zwijm |
malaise | slapte; weekte | depressie; drukminimum; lagedrukgebied; malaise; misnoegen; onbehagen; onmin; onvrede; slapheid; slapte |
mollesse | slapte; weekte | krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapping; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte |
relâchement | slapte; weekte | afzwakking; bevrijden; loslaten; onderbreking; ontspanning; pauze; recreatie; rustpauze; tussenpoos; verflauwing; vermindering; verpozing; verslapping; verstrooiing; vrijetijdsbesteding |
weken:
-
weken (week maken; ontharden; verweken; zachtmaken; in de week zetten)
– in water zetten om week te laten worden of om vuil los te maken 1tremper; macérer; se ramollir; rendre tendre; ramollir quelque chose; laisser tremper; radoucir; rendre mou; faire tremper; mettre à tremper-
tremper verb (trempe, trempes, trempons, trempez, trempent, trempais, trempait, trempions, trempiez, trempaient, trempai, trempas, trempa, trempâmes, trempâtes, trempèrent, tremperai, tremperas, trempera, tremperons, tremperez, tremperont)
-
macérer verb (macère, macères, macérons, macérez, macèrent, macérais, macérait, macérions, macériez, macéraient, macérai, macéras, macéra, macérâmes, macérâtes, macérèrent, macérerai, macéreras, macérera, macérerons, macérerez, macéreront)
-
se ramollir verb
-
rendre tendre verb
-
ramollir quelque chose verb (ramollis, ramollit, ramollissons, ramollissez, ramollissent, ramollissais, ramollissait, ramollissions, ramollissiez, ramollissaient, ramollîmes, ramollîtes, ramollirent, ramollirai, ramolliras, ramollira, ramollirons, ramollirez, ramolliront)
-
laisser tremper verb
-
radoucir verb (radoucis, radoucit, radoucissons, radoucissez, radoucissent, radoucissais, radoucissait, radoucissions, radoucissiez, radoucissaient, radoucîmes, radoucîtes, radoucirent, radoucirai, radouciras, radoucira, radoucirons, radoucirez, radouciront)
-
rendre mou verb
-
faire tremper verb
-
mettre à tremper verb
-
Conjugations for weken:
o.t.t.
- week
- weekt
- weekt
- weken
- weken
- weken
o.v.t.
- weekte
- weekte
- weekte
- weekten
- weekten
- weekten
v.t.t.
- heb geweekt
- hebt geweekt
- heeft geweekt
- hebben geweekt
- hebben geweekt
- hebben geweekt
v.v.t.
- had geweekt
- had geweekt
- had geweekt
- hadden geweekt
- hadden geweekt
- hadden geweekt
o.t.t.t.
- zal weken
- zult weken
- zal weken
- zullen weken
- zullen weken
- zullen weken
o.v.t.t.
- zou weken
- zou weken
- zou weken
- zouden weken
- zouden weken
- zouden weken
diversen
- week!
- weekt!
- geweekt
- wekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze