Dutch

Detailed Synonyms for aftroggelen in Dutch

aftroggelen:

aftroggelen verb (troggel af, troggelt af, troggelde af, troggelden af, afgetroggeld)

  1. aftroggelen
    pikken; ontfutselen; aftroggelen; inpikken; bietsen; grissen; gappen; afpakken
    • pikken verb (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • ontfutselen verb (ontfutsel, ontfutselt, ontfutselde, ontfutselden, ontfutseld)
    • aftroggelen verb (troggel af, troggelt af, troggelde af, troggelden af, afgetroggeld)
    • inpikken verb (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • bietsen verb (biets, bietst, bietste, bietsten, gebietst)
    • grissen verb (gris, grist, grisde, grisden, gegrist)
    • gappen verb (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • afpakken verb (pak af, pakt af, pakte af, pakten af, afgepakt)

Conjugations for aftroggelen:

o.t.t.
  1. troggel af
  2. troggelt af
  3. troggelt af
  4. troggelen af
  5. troggelen af
  6. troggelen af
o.v.t.
  1. troggelde af
  2. troggelde af
  3. troggelde af
  4. troggelden af
  5. troggelden af
  6. troggelden af
v.t.t.
  1. heb afgetroggeld
  2. hebt afgetroggeld
  3. heeft afgetroggeld
  4. hebben afgetroggeld
  5. hebben afgetroggeld
  6. hebben afgetroggeld
v.v.t.
  1. had afgetroggeld
  2. had afgetroggeld
  3. had afgetroggeld
  4. hadden afgetroggeld
  5. hadden afgetroggeld
  6. hadden afgetroggeld
o.t.t.t.
  1. zal aftroggelen
  2. zult aftroggelen
  3. zal aftroggelen
  4. zullen aftroggelen
  5. zullen aftroggelen
  6. zullen aftroggelen
o.v.t.t.
  1. zou aftroggelen
  2. zou aftroggelen
  3. zou aftroggelen
  4. zouden aftroggelen
  5. zouden aftroggelen
  6. zouden aftroggelen
diversen
  1. troggel af!
  2. troggelt af!
  3. afgetroggeld
  4. aftroggelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aftroggelen [znw.] noun

  1. aftroggelen
    aftroggelen; afsmeken; afbedelen