Dutch
Detailed Synonyms for uitslaan in Dutch
uitslaan:
-
uitslaan
-
uitslaan
Conjugations for uitslaan:
o.t.t.
- sla uit
- slaat uit
- slaat uit
- slaan uit
- slaan uit
- slaan uit
o.v.t.
- sloeg uit
- sloeg uit
- sloeg uit
- sloegen uit
- sloegen uit
- sloegen uit
v.t.t.
- ben uitgeslagen
- bent uitgeslagen
- is uitgeslagen
- zijn uitgeslagen
- zijn uitgeslagen
- zijn uitgeslagen
v.v.t.
- was uitgeslagen
- was uitgeslagen
- was uitgeslagen
- waren uitgeslagen
- waren uitgeslagen
- waren uitgeslagen
o.t.t.t.
- zal uitslaan
- zult uitslaan
- zal uitslaan
- zullen uitslaan
- zullen uitslaan
- zullen uitslaan
o.v.t.t.
- zou uitslaan
- zou uitslaan
- zou uitslaan
- zouden uitslaan
- zouden uitslaan
- zouden uitslaan
diversen
- sla uit!
- slaat uit!
- uitgeslagen
- uitslaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze