Dutch
Detailed Translations for morsen from Dutch to Swedish
morsen:
Conjugations for morsen:
o.t.t.
- mors
- morst
- morst
- morsen
- morsen
- morsen
o.v.t.
- morste
- morste
- morste
- morsten
- morsten
- morsten
v.t.t.
- heb gemorst
- hebt gemorst
- heeft gemorst
- hebben gemorst
- hebben gemorst
- hebben gemorst
v.v.t.
- had gemorst
- had gemorst
- had gemorst
- hadden gemorst
- hadden gemorst
- hadden gemorst
o.t.t.t.
- zal morsen
- zult morsen
- zal morsen
- zullen morsen
- zullen morsen
- zullen morsen
o.v.t.t.
- zou morsen
- zou morsen
- zou morsen
- zouden morsen
- zouden morsen
- zouden morsen
diversen
- mors!
- morst!
- gemorst
- morsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for morsen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
fläcka | kladden; knoeien; morsen; vlekken | aantasten; beitsen; bevlekken; bezoedelen; dof maken; een smet werpen op; eer door het slijk halen; ontluisteren |
spilla | kladden; knoeien; morsen; vlekken | afgeven; bevlekken; smetten; vergieten; vlekken |
External Machine Translations:
Swedish