Summary
Dutch
Detailed Translations for verlenen from Dutch to Swedish
verlenen:
-
verlenen (verstrekken; geven; schenken)
-
verlenen (vergunnen; toekennen)
Conjugations for verlenen:
o.t.t.
- verleen
- verleent
- verleent
- verlenen
- verlenen
- verlenen
o.v.t.
- verleende
- verleende
- verleende
- verleenden
- verleenden
- verleenden
v.t.t.
- heb verleend
- hebt verleend
- heeft verleend
- hebben verleend
- hebben verleend
- hebben verleend
v.v.t.
- had verleend
- had verleend
- had verleend
- hadden verleend
- hadden verleend
- hadden verleend
o.t.t.t.
- zal verlenen
- zult verlenen
- zal verlenen
- zullen verlenen
- zullen verlenen
- zullen verlenen
o.v.t.t.
- zou verlenen
- zou verlenen
- zou verlenen
- zouden verlenen
- zouden verlenen
- zouden verlenen
diversen
- verleen!
- verleent!
- verleend
- verlenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for verlenen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
dela ut | geven; schenken; verlenen; verstrekken | distribueren; geneesmiddel toedienen; geven; ingeven; ronddelen; rondgeven; rondreiken; toedienen; uitdelen; uitreiken; verdelen; verstrekken |
förse | geven; schenken; verlenen; verstrekken | gerieven; verschaffen; verstrekken |
leverera | geven; schenken; verlenen; verstrekken | aanleveren; afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; inleveren; leveren; overhandigen; rondbrengen; thuisbezorgen; toeleveren |
lämna över | geven; schenken; verlenen; verstrekken | afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; rondbrengen; thuisbezorgen |
tillföra | geven; schenken; verlenen; verstrekken | bevoorraden |
tillåta | toekennen; vergunnen; verlenen | akkoord gaan; dulden; duren; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; gunst verlenen; instemmen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen; veroorloven |
Related Definitions for "verlenen":
Wiktionary Translations for verlenen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• verlenen | → bevilja | ↔ gewähren — jemandem etwas Erwünschtes zugestehen |
• verlenen | → skänka; ge; giva | ↔ donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne. |