Dutch
Detailed Translations for aanbellen from Dutch to Swedish
aanbellen:
-
aanbellen (bellen)
Conjugations for aanbellen:
o.t.t.
- bel aan
- belt aan
- belt aan
- bellen aan
- bellen aan
- bellen aan
o.v.t.
- belde aan
- belde aan
- belde aan
- belden aan
- belden aan
- belden aan
v.t.t.
- heb aangebeld
- hebt aangebeld
- heeft aangebeld
- hebben aangebeld
- hebben aangebeld
- hebben aangebeld
v.v.t.
- had aangebeld
- had aangebeld
- had aangebeld
- hadden aangebeld
- hadden aangebeld
- hadden aangebeld
o.t.t.t.
- zal aanbellen
- zult aanbellen
- zal aanbellen
- zullen aanbellen
- zullen aanbellen
- zullen aanbellen
o.v.t.t.
- zou aanbellen
- zou aanbellen
- zou aanbellen
- zouden aanbellen
- zouden aanbellen
- zouden aanbellen
diversen
- bel aan!
- belt aan!
- aangebeld
- aanbellende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aanbellen (bellen)
Translation Matrix for aanbellen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
klockringning | aanbellen; bellen | |
ringa | bellen; opbellen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
ringa | aanbellen; bellen | bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; kiezen; kletteren; klingelen; opbellen; overgaan; rammelen; rinkelen; telefoneren; telefoontje plegen; tingelen; tinkelen |
ringa på dörren | aanbellen; bellen | |
Other | Related Translations | Other Translations |
ringa | draaiend kiezen; kiezen | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
ringa | minuscuul; zeer klein |
External Machine Translations: