Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. thuis:
  2. Thuis:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for thuis from Dutch to Swedish

thuis:

thuis adv

  1. thuis
    hemma

thuis [het ~] noun

  1. het thuis (woning; huis; verblijf; residentie; woonhuis)
    boplats; hem
  2. het thuis (heem)
    hemland
  3. het thuis

Translation Matrix for thuis:

NounRelated TranslationsOther Translations
boplats huis; residentie; thuis; verblijf; woning; woonhuis
hem huis; residentie; thuis; verblijf; woning; woonhuis huis; optrekje; stulp; verblijf
hemland heem; thuis bakermat; geboorteland; land van herkomst; land van oorsprong; thuisland; vaderland
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
hem / hemma thuis
ModifierRelated TranslationsOther Translations
hemma thuis

Related Definitions for "thuis":

  1. in je woning1
    • mijn dochter moet om tien uur thuis zijn1

Wiktionary Translations for thuis:


Cross Translation:
FromToVia
thuis hemma at home — In one's place of residence
thuis hemma home — at home
thuis hemma daheimsüddeutsch, österreichisch, schweizerisch: zu Hause, in der Heimat

Thuis:

Thuis

  1. Thuis

Translation Matrix for Thuis:

Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
Hem Thuis Home

Related Translations for thuis