Summary
Dutch
Detailed Translations for arbeiden from Dutch to Swedish
arbeiden:
-
arbeiden (werken)
Conjugations for arbeiden:
o.t.t.
- arbeid
- arbeidt
- arbeidt
- arbeiden
- arbeiden
- arbeiden
o.v.t.
- arbeidde
- arbeidde
- arbeidde
- arbeidden
- arbeidden
- arbeidden
v.t.t.
- heb gearbeid
- hebt gearbeid
- heeft gearbeid
- hebben gearbeid
- hebben gearbeid
- hebben gearbeid
v.v.t.
- had gearbeid
- had gearbeid
- had gearbeid
- hadden gearbeid
- hadden gearbeid
- hadden gearbeid
o.t.t.t.
- zal arbeiden
- zult arbeiden
- zal arbeiden
- zullen arbeiden
- zullen arbeiden
- zullen arbeiden
o.v.t.t.
- zou arbeiden
- zou arbeiden
- zou arbeiden
- zouden arbeiden
- zouden arbeiden
- zouden arbeiden
diversen
- arbeid!
- arbeidt!
- gearbeid
- arbeidende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for arbeiden:
Verb | Related Translations | Other Translations |
arbeta | arbeiden; werken | handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken; wrochten |
Related Words for "arbeiden":
Wiktionary Translations for arbeiden:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• arbeiden | → arbeta; verka | ↔ travailler — Fournir un travail |
arbeid:
-
de arbeid (karwei; job)
-
de arbeid (werk; taak; werkzaamheid; vak; inspanning; ambacht; bezigheid)
-
de arbeid (activiteit; werkzaamheid; bezigheid; bedrijvigheid)
-
de arbeid
Translation Matrix for arbeid:
Noun | Related Translations | Other Translations |
aktivität | activiteit; arbeid; bedrijvigheid; bezigheid; werkzaamheid | |
arbete | activiteit; ambacht; arbeid; bedrijvigheid; bezigheid; inspanning; job; karwei; taak; vak; werk; werkzaamheid | ambt; baan; baantje; beroep; dienstbetrekking; functie; job; positie; professie; vak; werk; werkgelegenheid; werkkring; werkplek |
jobb | ambacht; arbeid; bezigheid; inspanning; job; karwei; taak; vak; werk; werkzaamheid | aanstelling; aanvraag; ambt; arbeidsplaats; baan; baantje; benoeming; beroep; betrekking; contract; dienstbetrekking; functie; installatie; job; karweitje; klusje; positie; professie; taak |
syssla | arbeid; job; karwei | karweitje; klusje |
uppgift | arbeid; job; karwei | bevelschrift; consigne; dwangbevel; karweitje; klusje; kwestie; opdracht; opgaaf; opgave; order; probleem; taak; vraagstuk; zwaarte |
- | werk |
Related Words for "arbeid":
Synonyms for "arbeid":
Antonyms for "arbeid":
Related Definitions for "arbeid":
Wiktionary Translations for arbeid:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• arbeid | → arbete | ↔ work — effort expended on a particular task |
• arbeid | → arbete | ↔ work — measure of energy expended in moving an object |
• arbeid | → prov | ↔ Arbeit — kurz für Klassenarbeit, eine schriftliche Prüfung in der Schule |
• arbeid | → arbete | ↔ Arbeit — selbstgewählte, bewusste, schöpferische Handlung |
• arbeid | → arbete; verk | ↔ ouvrage — Travail : Action de travailler, ce qui est produit par l’ouvrier ou résultat d’un travail (Sens général) |