Summary
Dutch
Detailed Translations for neerleggen from Dutch to Swedish
neerleggen:
-
neerleggen (deponeren; leggen; plaatsen; zetten; stationeren; neerzetten)
-
neerleggen (leggen; plaatsen; deponeren; wegleggen)
-
neerleggen (deponeren)
-
neerleggen (onderuit halen)
Conjugations for neerleggen:
o.t.t.
- leg neer
- legt neer
- legt neer
- leggen neer
- leggen neer
- leggen neer
o.v.t.
- legde neer
- legde neer
- legde neer
- legden neer
- legden neer
- legden neer
v.t.t.
- heb neergelegd
- hebt neergelegd
- heeft neergelegd
- hebben neergelegd
- hebben neergelegd
- hebben neergelegd
v.v.t.
- had neergelegd
- had neergelegd
- had neergelegd
- hadden neergelegd
- hadden neergelegd
- hadden neergelegd
o.t.t.t.
- zal neerleggen
- zult neerleggen
- zal neerleggen
- zullen neerleggen
- zullen neerleggen
- zullen neerleggen
o.v.t.t.
- zou neerleggen
- zou neerleggen
- zou neerleggen
- zouden neerleggen
- zouden neerleggen
- zouden neerleggen
en verder
- ben neergelegd
- bent neergelegd
- is neergelegd
- zijn neergelegd
- zijn neergelegd
- zijn neergelegd
diversen
- leg neer!
- legt neer!
- neergelegd
- neerleggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
neerleggen (doodschieten; neerschieten)
Translation Matrix for neerleggen:
Synonyms for "neerleggen":
Antonyms for "neerleggen":
Related Definitions for "neerleggen":
Wiktionary Translations for neerleggen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• neerleggen | → lägga | ↔ coucher — Coucher quelqu’un |