Dutch
Detailed Translations for rommelen from Dutch to Swedish
rommelen:
-
rommelen (prutsen; aanmodderen)
-
rommelen (in iets rondtasten; graaien; grabbelen)
Conjugations for rommelen:
o.t.t.
- rommel
- rommelt
- rommelt
- rommelen
- rommelen
- rommelen
o.v.t.
- rommelde
- rommelde
- rommelde
- rommelden
- rommelden
- rommelden
v.t.t.
- heb gerommeld
- hebt gerommeld
- heeft gerommeld
- hebben gerommeld
- hebben gerommeld
- hebben gerommeld
v.v.t.
- had gerommeld
- had gerommeld
- had gerommeld
- hadden gerommeld
- hadden gerommeld
- hadden gerommeld
o.t.t.t.
- zal rommelen
- zult rommelen
- zal rommelen
- zullen rommelen
- zullen rommelen
- zullen rommelen
o.v.t.t.
- zou rommelen
- zou rommelen
- zou rommelen
- zouden rommelen
- zouden rommelen
- zouden rommelen
diversen
- rommel!
- rommelt!
- gerommeld
- rommelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for rommelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
knåpa | aanmodderen; prutsen; rommelen | aanrommelen; aanrotzooien; fröbelen; keutelen; knoeien; knutselen; prutsen; rotzooien; scharrelen; sleutelen; verprutsen |
larva omkring | aanmodderen; prutsen; rommelen | |
snoka efter | graaien; grabbelen; in iets rondtasten; rommelen | |
snoka runt | graaien; grabbelen; in iets rondtasten; rommelen | |
tjafsa | aanmodderen; prutsen; rommelen | drukte maken |
undersöka | graaien; grabbelen; in iets rondtasten; rommelen | aanschouwen; bekijken; beproeven; bezichtigen; bezien; controleren; doorvorsen; examineren; fouilleren; iets opzoeken; inspecteren; keuren; met sonde onderzoeken; nagaan; nakijken; naspeuren; naspeuring doen; nasporen; nazoeken; onderzoeken; overhoren; rechercheren; schouwen; snuffelen; sonderen; speuren; testen; toetsen; uitproberen; uittesten; visiteren |