Dutch
Detailed Translations for afspelen from Dutch to Swedish
afspelen:
-
afspelen
-
afspelen
-
afspelen
Conjugations for afspelen:
o.t.t.
- speel af
- speelt af
- speelt af
- spelen af
- spelen af
- spelen af
o.v.t.
- speelde af
- speelde af
- speelde af
- speelden af
- speelden af
- speelden af
v.t.t.
- heb afgespeeld
- hebt afgespeeld
- heeft afgespeeld
- hebben afgespeeld
- hebben afgespeeld
- hebben afgespeeld
v.v.t.
- had afgespeeld
- had afgespeeld
- had afgespeeld
- hadden afgespeeld
- hadden afgespeeld
- hadden afgespeeld
o.t.t.t.
- zal afspelen
- zult afspelen
- zal afspelen
- zullen afspelen
- zullen afspelen
- zullen afspelen
o.v.t.t.
- zou afspelen
- zou afspelen
- zou afspelen
- zouden afspelen
- zouden afspelen
- zouden afspelen
diversen
- speel af!
- speelt af!
- afgespeeld
- afspelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afspelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
Spela upp | afspelen | |
spela ut | afspelen | |
Not Specified | Related Translations | Other Translations |
Spela upp | Afspelen | |
uppspelning | afspelen |
Afspelen:
Translation Matrix for Afspelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
Spela upp | afspelen | |
Not Specified | Related Translations | Other Translations |
Spela upp | Afspelen |