Dutch

Detailed Translations for aanvoer from Dutch to Swedish

aanvoer:


aanvoeren:

aanvoeren verb (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)

  1. aanvoeren (bevel voeren over; leiden; commanderen; leidinggeven)
    befalla; kommandera; föra befälet över; föra kommando över
    • befalla verb (befaller, befallde, befallt)
    • kommandera verb (kommanderar, kommanderade, kommanderat)
    • föra befälet över verb (för befälet över, förde befälet över, fört befälet över)
    • föra kommando över verb (för kommando över, förde kommando över, fört kommando över)
  2. aanvoeren (aandragen)
    introducera; presentera; frambringa
    • introducera verb (introducerar, introducerade, introducerat)
    • presentera verb (presenterar, presenterade, presenterat)
    • frambringa verb (frambringar, frambringade, frambringat)
  3. aanvoeren (leiding geven; leiden; besturen; voorzitten; managen)
    kommendera; leda; anföra
    • kommendera verb (kommenderar, kommenderade, kommenderat)
    • leda verb (ledar, ledade, ledat)
    • anföra verb (anför, anförde, anfört)
  4. aanvoeren (te berde brengen; ter sprake brengen; entameren; )
    ta upp ett ämne
    • ta upp ett ämne verb (tar upp ett ämne, tog upp ett ämne, tagit upp ett ämne)
  5. aanvoeren (opperen; poneren; te berde brengen)
    föreslå; föreställa; framställa; framlägga
    • föreslå verb (föreslår, föreslog, föreslagit)
    • föreställa verb (föreställer, föreställde, föreställt)
    • framställa verb (framställer, framställde, framställt)
    • framlägga verb (framlägger, framlade, framlagt)

Conjugations for aanvoeren:

o.t.t.
  1. voer aan
  2. voert aan
  3. voert aan
  4. voeren aan
  5. voeren aan
  6. voeren aan
o.v.t.
  1. voerde aan
  2. voerde aan
  3. voerde aan
  4. voerden aan
  5. voerden aan
  6. voerden aan
v.t.t.
  1. heb aangevoerd
  2. hebt aangevoerd
  3. heeft aangevoerd
  4. hebben aangevoerd
  5. hebben aangevoerd
  6. hebben aangevoerd
v.v.t.
  1. had aangevoerd
  2. had aangevoerd
  3. had aangevoerd
  4. hadden aangevoerd
  5. hadden aangevoerd
  6. hadden aangevoerd
o.t.t.t.
  1. zal aanvoeren
  2. zult aanvoeren
  3. zal aanvoeren
  4. zullen aanvoeren
  5. zullen aanvoeren
  6. zullen aanvoeren
o.v.t.t.
  1. zou aanvoeren
  2. zou aanvoeren
  3. zou aanvoeren
  4. zouden aanvoeren
  5. zouden aanvoeren
  6. zouden aanvoeren
diversen
  1. voer aan!
  2. voert aan!
  3. aangevoerd
  4. aanvoerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanvoeren [het ~] noun

  1. het aanvoeren (voorgaan; leiding; aanvoering)

Translation Matrix for aanvoeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
frontposition aanvoeren; aanvoering; leiding; voorgaan
ledande aanvoeren; aanvoering; leiding; voorgaan
ledning aanvoeren; aanvoering; leiding; voorgaan beheer; besturen; bestuur; directie; geleiding; hoofdbestuur; kabel; kabelleiding; leiding; leidinggeven; management; politiek
VerbRelated TranslationsOther Translations
anföra aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; voorzitten aanhalen; begeleiden; citeren; leiden; meevoeren; voeren
befalla aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen
frambringa aandragen; aanvoeren doen; fokken; handelen; kweken; laten zien; naar voren brengen; opfokken; tevoorschijnhalen; tevoorschijntoveren; uitrichten; uitvoeren; verrichten; voordedaghalen
framlägga aanvoeren; opperen; poneren; te berde brengen etaleren; tentoonstellen; tonen; uitstallen
framställa aanvoeren; opperen; poneren; te berde brengen afschilderen; doen lijken; etaleren; tentoonstellen; tonen; uitstallen
föra befälet över aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven
föra kommando över aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven
föreslå aanvoeren; opperen; poneren; te berde brengen aanraden; adviseren; duiden op; een voorstel doen; iets aanraden; ingeven; naar voren brengen; opperen; poneren; raden; suggereren; ter overweging geven; van raad dienen; voorleggen; voorslaan; voorstellen; wijzen op
föreställa aanvoeren; opperen; poneren; te berde brengen adviseren; iets aanraden; ingeven; raden; suggereren
introducera aandragen; aanvoeren inbrengen; inleiden; invoegen; inwerken; naar voren brengen; openen; opperen; poneren; prepareren; voorbereiden op
kommandera aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren
kommendera aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; voorzitten bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen
leda aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; voorzitten begeleiden; leiden; meevoeren; voeren; vooraanlopen; voorlopen; vooroplopen; vooruitlopen
presentera aandragen; aanvoeren inleiden; laten zien; openen; presenteren; tonen; vertonen
ta upp ett ämne aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen
ModifierRelated TranslationsOther Translations
ledande aanvoerend; dominant; eerste; geleidend; gezaghebbend; leidend; maatgevend; richtinggevend; stroom doorgevend; toonaangevend; vooraanstaande
ledning geleid

Wiktionary Translations for aanvoeren:


Cross Translation:
FromToVia
aanvoeren leda head — (transitive) be in command of
aanvoeren leda lead — intransitive: be ahead of others
aanvoeren leda lead — intransitive: have the highest interim score in a game

aanvoer form of aanvaren:

aanvaren verb (vaar aan, vaart aan, voer aan, voeren aan, aangevaren)

  1. aanvaren
    möta; stöta ihop
    • möta verb (möter, mötte, mött)
    • stöta ihop verb (stöter ihop, stötte ihop, stött ihop)

Conjugations for aanvaren:

o.t.t.
  1. vaar aan
  2. vaart aan
  3. vaart aan
  4. varen aan
  5. varen aan
  6. varen aan
o.v.t.
  1. voer aan
  2. voer aan
  3. voer aan
  4. voeren aan
  5. voeren aan
  6. voeren aan
v.t.t.
  1. heb aangevaren
  2. hebt aangevaren
  3. heeft aangevaren
  4. hebben aangevaren
  5. hebben aangevaren
  6. hebben aangevaren
v.v.t.
  1. had aangevaren
  2. had aangevaren
  3. had aangevaren
  4. hadden aangevaren
  5. hadden aangevaren
  6. hadden aangevaren
o.t.t.t.
  1. zal aanvaren
  2. zult aanvaren
  3. zal aanvaren
  4. zullen aanvaren
  5. zullen aanvaren
  6. zullen aanvaren
o.v.t.t.
  1. zou aanvaren
  2. zou aanvaren
  3. zou aanvaren
  4. zouden aanvaren
  5. zouden aanvaren
  6. zouden aanvaren
diversen
  1. vaar aan!
  2. vaart aan!
  3. aangevaren
  4. aanvarende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanvaren:

NounRelated TranslationsOther Translations
stöta ihop horten; schokken
VerbRelated TranslationsOther Translations
möta aanvaren aantreffen; confronteren; kennis maken met; onder ogen zien; ontmoeten; oog in oog laten komen; tegenkomen; tegenover elkaar stellen; treffen; vinden
stöta ihop aanvaren aanrijden; botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op
ModifierRelated TranslationsOther Translations
möta ontmoet; tegemoetgekomen