Dutch
Detailed Translations for afdichten from Dutch to Swedish
afdichten:
-
afdichten (dichten)
Conjugations for afdichten:
o.t.t.
- dicht af
- dicht af
- dicht af
- dichten af
- dichten af
- dichten af
o.v.t.
- dichtte af
- dichtte af
- dichtte af
- dichtten af
- dichtten af
- dichtten af
v.t.t.
- heb afgedicht
- hebt afgedicht
- heeft afgedicht
- hebben afgedicht
- hebben afgedicht
- hebben afgedicht
v.v.t.
- had afgedicht
- had afgedicht
- had afgedicht
- hadden afgedicht
- hadden afgedicht
- hadden afgedicht
o.t.t.t.
- zal afdichten
- zult afdichten
- zal afdichten
- zullen afdichten
- zullen afdichten
- zullen afdichten
o.v.t.t.
- zou afdichten
- zou afdichten
- zou afdichten
- zouden afdichten
- zouden afdichten
- zouden afdichten
diversen
- dicht af!
- dicht af!
- afgedicht
- afdichtende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afdichten:
Verb | Related Translations | Other Translations |
isolera | afdichten; dichten | afscheiden; afsplitsen; afzijdig stellen; afzonderen; bekleden; isoleren; koudebestendig maken; overtrekken; stofferen; van bekleding voorzien |
täta | afdichten; dichten | opspannen; spannen |