Dutch
Detailed Translations for aftakelen from Dutch to Swedish
aftakelen:
-
aftakelen (verzwakken; wegglijden)
-
aftakelen (wegzinken; vervallen; wegglijden; inzinken; afzakken; afglijden)
Conjugations for aftakelen:
o.t.t.
- takel af
- takelt af
- takelt af
- takelen af
- takelen af
- takelen af
o.v.t.
- takelde af
- takelde af
- takelde af
- takelden af
- takelden af
- takelden af
v.t.t.
- ben afgetakeld
- bent afgetakeld
- is afgetakeld
- zijn afgetakeld
- zijn afgetakeld
- zijn afgetakeld
v.v.t.
- was afgetakeld
- was afgetakeld
- was afgetakeld
- waren afgetakeld
- waren afgetakeld
- waren afgetakeld
o.t.t.t.
- zal aftakelen
- zult aftakelen
- zal aftakelen
- zullen aftakelen
- zullen aftakelen
- zullen aftakelen
o.v.t.t.
- zou aftakelen
- zou aftakelen
- zou aftakelen
- zouden aftakelen
- zouden aftakelen
- zouden aftakelen
diversen
- takel af!
- takelt af!
- afgetakeld
- aftakelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aftakelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
gå under | wegzakken | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
försvaga | aftakelen; verzwakken; wegglijden | aan kracht inboeten; ontkrachten; ontzenuwen; uitputten; verslappen; verzwakken; weerleggen; zwak worden; zwakker worden |
gå nedförsbacke | afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken | |
gå under | afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken | omlaag gaan; onder water gaan; ondergaan; zinken |