Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. bengel:
  2. bengelen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for bengel from Dutch to Swedish

bengel:


bengel form of bengelen:

bengelen verb (bengel, bengelt, bengelde, bengelden, gebengeld)

  1. bengelen (slingeren)
    gunga; dängla
    • gunga verb (gungar, gungade, gungat)
    • dängla verb (dänglar, dänglade, dänglat)

Conjugations for bengelen:

o.t.t.
  1. bengel
  2. bengelt
  3. bengelt
  4. bengelen
  5. bengelen
  6. bengelen
o.v.t.
  1. bengelde
  2. bengelde
  3. bengelde
  4. bengelden
  5. bengelden
  6. bengelden
v.t.t.
  1. heb gebengeld
  2. hebt gebengeld
  3. heeft gebengeld
  4. hebben gebengeld
  5. hebben gebengeld
  6. hebben gebengeld
v.v.t.
  1. had gebengeld
  2. had gebengeld
  3. had gebengeld
  4. hadden gebengeld
  5. hadden gebengeld
  6. hadden gebengeld
o.t.t.t.
  1. zal bengelen
  2. zult bengelen
  3. zal bengelen
  4. zullen bengelen
  5. zullen bengelen
  6. zullen bengelen
o.v.t.t.
  1. zou bengelen
  2. zou bengelen
  3. zou bengelen
  4. zouden bengelen
  5. zouden bengelen
  6. zouden bengelen
diversen
  1. bengel!
  2. bengelt!
  3. gebengeld
  4. bengelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bengelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
gunga schommel
VerbRelated TranslationsOther Translations
dängla bengelen; slingeren
gunga bengelen; slingeren beven; deinen; golven; heen en weer zwaaien; schommelen; schudden; slingeren; trillen; wiebelen; wiegelen; wiegen; zwaaien; zwenken

Related Words for "bengelen":


External Machine Translations: