Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. bijeenharken:


Dutch

Detailed Translations for bijeenharken from Dutch to Swedish

bijeenharken:

bijeenharken verb (hark bijeen, harkt bijeen, harkte bijeen, harkten bijeen, bijeengeharkt)

  1. bijeenharken
    riva upp; skrapa ihop
    • riva upp verb (river upp, rev upp, rivit upp)
    • skrapa ihop verb (skrapar ihop, skrapade ihop, skrapat ihop)

Conjugations for bijeenharken:

o.t.t.
  1. hark bijeen
  2. harkt bijeen
  3. harkt bijeen
  4. harken bijeen
  5. harken bijeen
  6. harken bijeen
o.v.t.
  1. harkte bijeen
  2. harkte bijeen
  3. harkte bijeen
  4. harkten bijeen
  5. harkten bijeen
  6. harkten bijeen
v.t.t.
  1. heb bijeengeharkt
  2. hebt bijeengeharkt
  3. heeft bijeengeharkt
  4. hebben bijeengeharkt
  5. hebben bijeengeharkt
  6. hebben bijeengeharkt
v.v.t.
  1. had bijeengeharkt
  2. had bijeengeharkt
  3. had bijeengeharkt
  4. hadden bijeengeharkt
  5. hadden bijeengeharkt
  6. hadden bijeengeharkt
o.t.t.t.
  1. zal bijeenharken
  2. zult bijeenharken
  3. zal bijeenharken
  4. zullen bijeenharken
  5. zullen bijeenharken
  6. zullen bijeenharken
o.v.t.t.
  1. zou bijeenharken
  2. zou bijeenharken
  3. zou bijeenharken
  4. zouden bijeenharken
  5. zouden bijeenharken
  6. zouden bijeenharken
diversen
  1. hark bijeen!
  2. harkt bijeen!
  3. bijeengeharkt
  4. bijkeenharkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bijeenharken:

NounRelated TranslationsOther Translations
riva upp aanslingeren; aanzwengelen; opbreken
VerbRelated TranslationsOther Translations
riva upp bijeenharken losscheuren; openrijten; openscheuren; oprakelen; rijten; ter sprake brengen; wegbreken
skrapa ihop bijeenharken bijeen harken; bijeenrapen; bijeenschrapen; oprakelen; ter sprake brengen