Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. bijpassen:


Dutch

Detailed Translations for bijpas from Dutch to Swedish

bijpassen:

bijpassen verb (pas bij, past bij, paste bij, pasten bij, bijgepast)

  1. bijpassen (passen)
    passa; passa in; passa ihop med
    • passa verb (passar, passade, passat)
    • passa in verb (passar in, passade in, passat in)
    • passa ihop med verb (passar ihop med, passade ihop med, passat ihop med)

Conjugations for bijpassen:

o.t.t.
  1. pas bij
  2. past bij
  3. past bij
  4. passen bij
  5. passen bij
  6. passen bij
o.v.t.
  1. paste bij
  2. paste bij
  3. paste bij
  4. pasten bij
  5. pasten bij
  6. pasten bij
v.t.t.
  1. heb bijgepast
  2. hebt bijgepast
  3. heeft bijgepast
  4. hebben bijgepast
  5. hebben bijgepast
  6. hebben bijgepast
v.v.t.
  1. had bijgepast
  2. had bijgepast
  3. had bijgepast
  4. hadden bijgepast
  5. hadden bijgepast
  6. hadden bijgepast
o.t.t.t.
  1. zal bijpassen
  2. zult bijpassen
  3. zal bijpassen
  4. zullen bijpassen
  5. zullen bijpassen
  6. zullen bijpassen
o.v.t.t.
  1. zou bijpassen
  2. zou bijpassen
  3. zou bijpassen
  4. zouden bijpassen
  5. zouden bijpassen
  6. zouden bijpassen
diversen
  1. pas bij!
  2. past bij!
  3. bijgepast
  4. bijpassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bijpassen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
passa bijpassen; passen aangenaam aandoen; bevallen; conveniëren; deugen; gelegen komen; geschikt zijn; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; passen; passend zijn; plezieren; schikken; staan; stroken; stroken met; uitkomen
passa ihop med bijpassen; passen
passa in bijpassen; passen erbij passen; erin passen; inpassen; invoegen; overgaan op nieuwe rijbaan