Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. daveren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for daveren from Dutch to Swedish

daveren:

daveren verb (daver, davert, daverde, daverden, gedaverd)

  1. daveren (bulderen; schreeuwen; brullen; blaffen)
    skrika; gallskrika; tjuta; vråla
    • skrika verb (skriker, skrek, skrikit)
    • gallskrika verb (gallskriker, gallskrek, gallskrikit)
    • tjuta verb (tjutar, tjutade, tjutat)
    • vråla verb (vrålar, vrålade, vrålat)
  2. daveren (denderen; dreunen)
    skramla
    • skramla verb (skramlar, skramlade, skramlat)

Conjugations for daveren:

o.t.t.
  1. daver
  2. davert
  3. davert
  4. daveren
  5. daveren
  6. daveren
o.v.t.
  1. daverde
  2. daverde
  3. daverde
  4. daverden
  5. daverden
  6. daverden
v.t.t.
  1. heb gedaverd
  2. hebt gedaverd
  3. heeft gedaverd
  4. hebben gedaverd
  5. hebben gedaverd
  6. hebben gedaverd
v.v.t.
  1. had gedaverd
  2. had gedaverd
  3. had gedaverd
  4. hadden gedaverd
  5. hadden gedaverd
  6. hadden gedaverd
o.t.t.t.
  1. zal daveren
  2. zult daveren
  3. zal daveren
  4. zullen daveren
  5. zullen daveren
  6. zullen daveren
o.v.t.t.
  1. zou daveren
  2. zou daveren
  3. zou daveren
  4. zouden daveren
  5. zouden daveren
  6. zouden daveren
diversen
  1. daver!
  2. davert!
  3. gedaverd
  4. daverend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

daveren [znw.] noun

  1. daveren (dreunen; denderen)
    brus; dån; dunder; klang

Translation Matrix for daveren:

NounRelated TranslationsOther Translations
brus daveren; denderen; dreunen herrie; lawaai; tumult
dunder daveren; denderen; dreunen
dån daveren; denderen; dreunen gedreun; rommeling
klang daveren; denderen; dreunen klank; klankgeluid; toon
skramla geklepper; kinderspeeltje; klepper; rammelaar
skrika gillen; joelen; kreten; roepen; schreeuwen
VerbRelated TranslationsOther Translations
gallskrika blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen
skramla daveren; denderen; dreunen klepperen; kletteren; rammelen; stommelen
skrika blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen aanroepen; blaffen; blèren; brullen; bulderen; fulmineren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; joelen; keffen; krijsen; praaien; razen; roepen; schreeuwen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitgieren; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
tjuta blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen brullen; fulmineren; grienen; het uitgillen; huilen; janken; luidkeels iets verkondigen; razen; schetteren; snikken; snotteren; tekeergaan; tetteren; tieren; tranen; tranen afscheiden; uitroepen; uitschreeuwen
vråla blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen blèren; brullen; fulmineren; gillen; het uitgillen; joelen; krijsen; luidkeels iets verkondigen; razen; schetteren; schreeuwen; tekeergaan; tetteren; tieren; uitgalmen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen

Wiktionary Translations for daveren:


Cross Translation:
FromToVia
daveren förebrå; förevita; råma; hota gronder — Faire entendre un bruit sourd, parler des animaux, du tonnerre ou du vent.