Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. delgen:


Dutch

Detailed Translations for delgen from Dutch to Swedish

delgen:

delgen verb (delg, delgt, delgde, delgden, gedelgd)

  1. delgen (tenietdoen; vernietigen)
    säga upp; återkalla; avbeställa; annullera
    • säga upp verb (säger upp, sa upp, sagt upp)
    • återkalla verb (återkallar, återkallade, återkallat)
    • avbeställa verb (avbeställer, avbeställde, avbeställt)
    • annullera verb (annullerar, annullerade, annullerat)

Conjugations for delgen:

o.t.t.
  1. delg
  2. delgt
  3. delgt
  4. delgen
  5. delgen
  6. delgen
o.v.t.
  1. delgde
  2. delgde
  3. delgde
  4. delgden
  5. delgden
  6. delgden
v.t.t.
  1. heb gedelgd
  2. hebt gedelgd
  3. heeft gedelgd
  4. hebben gedelgd
  5. hebben gedelgd
  6. hebben gedelgd
v.v.t.
  1. had gedelgd
  2. had gedelgd
  3. had gedelgd
  4. hadden gedelgd
  5. hadden gedelgd
  6. hadden gedelgd
o.t.t.t.
  1. zal delgen
  2. zult delgen
  3. zal delgen
  4. zullen delgen
  5. zullen delgen
  6. zullen delgen
o.v.t.t.
  1. zou delgen
  2. zou delgen
  3. zou delgen
  4. zouden delgen
  5. zouden delgen
  6. zouden delgen
en verder
  1. is gedelgd
diversen
  1. delg!
  2. delgt!
  3. gedelgd
  4. delgend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for delgen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
annullera delgen; tenietdoen; vernietigen herroepen; nullificeren; ondervangen; ongeldig maken; opheffen; te niet doen; teniet doen; terugdraaien; terugroepen; verijdelen; vernietigen
avbeställa delgen; tenietdoen; vernietigen afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; intrekken; nietig verklaren
säga upp delgen; tenietdoen; vernietigen aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven
återkalla delgen; tenietdoen; vernietigen herroepen; intrekken; terughalen; terugkomen op; terugnemen; terugroepen; zijn woorden terugnemen