Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. formeren:


Dutch

Detailed Translations for formeer from Dutch to Swedish

formeren:

formeren verb (formeer, formeert, formeerde, formeerden, geformeerd)

  1. formeren
    skapa; sammanställa; sätta ihop
    • skapa verb (skapar, skapade, skapat)
    • sammanställa verb (sammanställer, sammanställde, sammanställt)
    • sätta ihop verb (sätter ihop, satte ihop, satt ihop)

Conjugations for formeren:

o.t.t.
  1. formeer
  2. formeert
  3. formeert
  4. formeren
  5. formeren
  6. formeren
o.v.t.
  1. formeerde
  2. formeerde
  3. formeerde
  4. formeerden
  5. formeerden
  6. formeerden
v.t.t.
  1. heb geformeerd
  2. hebt geformeerd
  3. heeft geformeerd
  4. hebben geformeerd
  5. hebben geformeerd
  6. hebben geformeerd
v.v.t.
  1. had geformeerd
  2. had geformeerd
  3. had geformeerd
  4. hadden geformeerd
  5. hadden geformeerd
  6. hadden geformeerd
o.t.t.t.
  1. zal formeren
  2. zult formeren
  3. zal formeren
  4. zullen formeren
  5. zullen formeren
  6. zullen formeren
o.v.t.t.
  1. zou formeren
  2. zou formeren
  3. zou formeren
  4. zouden formeren
  5. zouden formeren
  6. zouden formeren
en verder
  1. is geformeerd
  2. zijn geformeerd
diversen
  1. formeer!
  2. formeert!
  3. geformeerd
  4. formerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for formeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
sätta ihop bijeenplaatsing
VerbRelated TranslationsOther Translations
sammanställa formeren combineren; een combinatie maken; in elkaar timmeren; ineentimmeren; timmerend in elkaar zetten
skapa formeren concipiëren; fatsoeneren; in het leven roepen; kneden; maken; modelleren; ontwerpen; scheppen; vervaardigen; vormen; vormgeven
sätta ihop formeren aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen; samenschikken