Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. fuseren:


Dutch

Detailed Translations for fuseer from Dutch to Swedish

fuseren:

fuseren verb (fuseer, fuseert, fuseerde, fuseerden, gefuseerd)

  1. fuseren (samengaan; een fusie aangaan)
    sammankomma; gå ihop
    • sammankomma verb (sammankomer, sammankom, sammankomit)
    • gå ihop verb (går ihop, gick ihop, gått ihop)
  2. fuseren (samensmelten; versmelten; ineensmelten)
    sammansmälta; smälta ihop
    • sammansmälta verb (sammansmälter, sammansmälte, sammansmält)
    • smälta ihop verb (smälter ihop, smälte ihop, smält ihop)

Conjugations for fuseren:

o.t.t.
  1. fuseer
  2. fuseert
  3. fuseert
  4. fuseren
  5. fuseren
  6. fuseren
o.v.t.
  1. fuseerde
  2. fuseerde
  3. fuseerde
  4. fuseerden
  5. fuseerden
  6. fuseerden
v.t.t.
  1. ben gefuseerd
  2. bent gefuseerd
  3. is gefuseerd
  4. zijn gefuseerd
  5. zijn gefuseerd
  6. zijn gefuseerd
v.v.t.
  1. was gefuseerd
  2. was gefuseerd
  3. was gefuseerd
  4. waren gefuseerd
  5. waren gefuseerd
  6. waren gefuseerd
o.t.t.t.
  1. zal fuseren
  2. zult fuseren
  3. zal fuseren
  4. zullen fuseren
  5. zullen fuseren
  6. zullen fuseren
o.v.t.t.
  1. zou fuseren
  2. zou fuseren
  3. zou fuseren
  4. zouden fuseren
  5. zouden fuseren
  6. zouden fuseren
diversen
  1. fuseer!
  2. fuseert!
  3. gefuseerd
  4. fuserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for fuseren:

NounRelated TranslationsOther Translations
gå ihop samenlopen
VerbRelated TranslationsOther Translations
gå ihop een fusie aangaan; fuseren; samengaan op elkaar afstemmen
sammankomma een fusie aangaan; fuseren; samengaan
sammansmälta fuseren; ineensmelten; samensmelten; versmelten omsmelten
smälta ihop fuseren; ineensmelten; samensmelten; versmelten