Summary
Dutch
Detailed Translations for getraind from Dutch to Swedish
getraind:
Translation Matrix for getraind:
Modifier | Related Translations | Other Translations |
friskt | blakend; fit; getraind; gezond | fris; frisjes; knappend; koel |
i form | blakend; fit; getraind; gezond | |
kry | blakend; fit; getraind; gezond | |
piggt | blakend; fit; getraind; gezond | pikant |
trainen:
Conjugations for trainen:
o.t.t.
- train
- traint
- traint
- trainen
- trainen
- trainen
o.v.t.
- trainde
- trainde
- trainde
- trainden
- trainden
- trainden
v.t.t.
- heb getraind
- hebt getraind
- heeft getraind
- hebben getraind
- hebben getraind
- hebben getraind
v.v.t.
- had getraind
- had getraind
- had getraind
- hadden getraind
- hadden getraind
- hadden getraind
o.t.t.t.
- zal trainen
- zult trainen
- zal trainen
- zullen trainen
- zullen trainen
- zullen trainen
o.v.t.t.
- zou trainen
- zou trainen
- zou trainen
- zouden trainen
- zouden trainen
- zouden trainen
en verder
- ben getraind
- bent getraind
- is getraind
- zijn getraind
- zijn getraind
- zijn getraind
diversen
- train!
- traint!
- getraind
- trainend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for trainen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
lära | leerstelsel; leersysteem | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
lära | africhten; dier africhten; dresseren; trainen | aanleren; bijbrengen; bijleren; eigen maken; horen; iets leren; kennis opdoen; leren; lesgeven; meekrijgen; meepikken; onderwijzen; ontdekken; oppikken; opsteken; te horen krijgen; vernemen; verwerven; vinden |
träna | africhten; bekwamen; coachen; dier africhten; dresseren; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen | bijbrengen; doceren; onderrichten; onderwijzen; opleiden; scholen |
uppöva | africhten; dier africhten; dresseren; trainen | |
utbilda | africhten; dier africhten; dresseren; trainen | bijbrengen; leren; onderwijzen |
öva | bekwamen; coachen; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen | exerceren; herhalen; instuderen; leren; oefenen; opleiden; repeteren; scholen |