Summary
Dutch
Detailed Translations for gis from Dutch to Swedish
gis:
Translation Matrix for gis:
Noun | Related Translations | Other Translations |
smart | geniaal persoon; genie | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
klok | gis; schrander; slim | bevattelijk; goedleers; snugger; vlug van begrip |
klokt | gis; schrander; slim | aan te prijzen; aanbevelenswaardig; bedachtzaam; bevattelijk; correct; doordacht; geniaal; goedleers; nadenkend; pienter; preuts; raadzaam; rationeel; redelijk; snugger; vernuftig; verstandelijk; verstandig; vlug van begrip; weldenkend; wijs; wijselijk; zinnig |
klyftigt | gis; schrander; slim | eerbaar; kuis; zedig |
smart | gis; schrander; slim | adrem; bij de pinken; bijdehand; clever; geleerd; gevat; goochem; intelligent; kien; raak; schrander; slim; snedig; snugger; uitgeslapen; wijs |
gissen:
-
gissen (gissing maken; raden)
Conjugations for gissen:
o.t.t.
- gis
- gist
- gist
- gissen
- gissen
- gissen
o.v.t.
- giste
- giste
- giste
- gisten
- gisten
- gisten
v.t.t.
- heb gegist
- hebt gegist
- heeft gegist
- hebben gegist
- hebben gegist
- hebben gegist
v.v.t.
- had gegist
- had gegist
- had gegist
- hadden gegist
- hadden gegist
- hadden gegist
o.t.t.t.
- zal gissen
- zult gissen
- zal gissen
- zullen gissen
- zullen gissen
- zullen gissen
o.v.t.t.
- zou gissen
- zou gissen
- zou gissen
- zouden gissen
- zouden gissen
- zouden gissen
en verder
- is gegist
- zijn gegist
diversen
- gis!
- gist!
- gegist
- gissend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for gissen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
förmoda | vermoeden; veronderstelling | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
förmoda | gissen; gissing maken; raden | aannemen; postuleren; uitgaan van; veronderstellen; vooronderstellen |
gissa | gissen; gissing maken; raden |
External Machine Translations: