Dutch
Detailed Translations for inperken from Dutch to Swedish
inperken:
-
inperken (beperken; inkapselen; limiteren; indammen)
-
inperken (verminderen; reduceren; afnemen; beperken; verlagen; verkorten; minder worden; krimpen; inkrimpen; slinken; minderen)
Conjugations for inperken:
o.t.t.
- perk in
- perkt in
- perkt in
- perken in
- perken in
- perken in
o.v.t.
- perkte in
- perkte in
- perkte in
- perkten in
- perkten in
- perkten in
v.t.t.
- heb ingeperkt
- hebt ingeperkt
- heeft ingeperkt
- hebben ingeperkt
- hebben ingeperkt
- hebben ingeperkt
v.v.t.
- had ingeperkt
- had ingeperkt
- had ingeperkt
- hadden ingeperkt
- hadden ingeperkt
- hadden ingeperkt
o.t.t.t.
- zal inperken
- zult inperken
- zal inperken
- zullen inperken
- zullen inperken
- zullen inperken
o.v.t.t.
- zou inperken
- zou inperken
- zou inperken
- zouden inperken
- zouden inperken
- zouden inperken
en verder
- ben ingeperkt
- bent ingeperkt
- is ingeperkt
- zijn ingeperkt
- zijn ingeperkt
- zijn ingeperkt
diversen
- perk in!
- perkt in!
- ingeperkt
- inperkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for inperken:
Verb | Related Translations | Other Translations |
begränsa | beknotten; beperken; indammen; inkapselen; inperken; limiteren | afbakenen; afgrenzen; afpalen; afzetten; begrenzen; beknotten; beperken; dempen; matigen; omlijnen; temperen; van grenzen voorzien; zich matigen |
göra mindre | afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen | kleiner maken; minder maken; minimaliseren; verkleinen |
inskränka | beknotten; beperken; indammen; inkapselen; inperken; limiteren | beknotten; beperken; dempen; matigen; temperen; zich matigen |
korta in | afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen | inkorten; korten; minder maken; minimaliseren; verkrappen |