Dutch
Detailed Translations for instemmend from Dutch to Swedish
instemmend:
-
instemmend (goedkeurend; toestemmend)
Translation Matrix for instemmend:
Noun | Related Translations | Other Translations |
godkännande | bijval; goedkeuring; goedkeuringsactiviteit; homologatie; instemming | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
bifallande | goedkeurend; instemmend; toestemmend | |
godkännande | goedkeurend; instemmend; toestemmend |
instemmend form of instemmen:
-
instemmen (akkoord gaan)
-
instemmen (rugsteunen; bijvallen; steunen)
-
instemmen (akkoord gaan met)
Conjugations for instemmen:
o.t.t.
- stem in
- stemt in
- stemt in
- stemmen in
- stemmen in
- stemmen in
o.v.t.
- stemde in
- stemde in
- stemde in
- stemden in
- stemden in
- stemden in
v.t.t.
- heb ingestemd
- hebt ingestemd
- heeft ingestemd
- hebben ingestemd
- hebben ingestemd
- hebben ingestemd
v.v.t.
- had ingestemd
- had ingestemd
- had ingestemd
- hadden ingestemd
- hadden ingestemd
- hadden ingestemd
o.t.t.t.
- zal instemmen
- zult instemmen
- zal instemmen
- zullen instemmen
- zullen instemmen
- zullen instemmen
o.v.t.t.
- zou instemmen
- zou instemmen
- zou instemmen
- zouden instemmen
- zouden instemmen
- zouden instemmen
en verder
- is ingestemd
diversen
- stem in!
- stemt in!
- ingestemd
- instemmend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
instemmen
Translation Matrix for instemmen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
instämmande | instemmen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
backa upp | bijvallen; instemmen; rugsteunen; steunen | |
bevilja | akkoord gaan; instemmen | |
hålla med | bijvallen; instemmen; rugsteunen; steunen | |
instämma | akkoord gaan met; instemmen | bijvallen; dagen; gelijk geven; steunen; voor het gerecht dagen; voor het gerecht ontbieden; voor het gerecht roepen |
tillåta | akkoord gaan; instemmen | dulden; duren; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; gunst verlenen; inwilligen; laten; permitteren; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen; verlenen; veroorloven |