Dutch
Detailed Translations for klimmend from Dutch to Swedish
klimmend:
-
klimmend (toenemend; stijgend; oplopend; omhooggaand; verheffend; rijzend)
Translation Matrix for klimmend:
Modifier | Related Translations | Other Translations |
stigande | klimmend; omhooggaand; oplopend; rijzend; stijgend; toenemend; verheffend | bovenwaarts; oprijzend; opstijgend; stijgend |
uppgående | klimmend; omhooggaand; oplopend; rijzend; stijgend; toenemend; verheffend |
klimmend form of klimmen:
-
klimmen (omhoogklimmen)
-
klimmen (opklimmen; opklauteren)
-
klimmen (omhoogklimmen; stijgen; omhoog gaan; omhoogstijgen)
Conjugations for klimmen:
o.t.t.
- klim
- klimt
- klimt
- klimmen
- klimmen
- klimmen
o.v.t.
- klom
- klom
- klom
- klommen
- klommen
- klommen
v.t.t.
- ben geklommen
- bent geklommen
- is geklommen
- zijn geklommen
- zijn geklommen
- zijn geklommen
v.v.t.
- was geklommen
- was geklommen
- was geklommen
- waren geklommen
- waren geklommen
- waren geklommen
o.t.t.t.
- zal klimmen
- zult klimmen
- zal klimmen
- zullen klimmen
- zullen klimmen
- zullen klimmen
o.v.t.t.
- zou klimmen
- zou klimmen
- zou klimmen
- zouden klimmen
- zouden klimmen
- zouden klimmen
en verder
- heb geklommen
- hebt geklommen
- heeft geklommen
- hebben geklommen
- hebben geklommen
- hebben geklommen
diversen
- klim!
- klimt!
- geklommen
- klimmend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
klimmen (opstijgen; stijging; stijgen; omhoogkomen)
Translation Matrix for klimmen:
Related Words for "klimmen":
Synonyms for "klimmen":
Related Definitions for "klimmen":
Wiktionary Translations for klimmen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• klimmen | → klättra | ↔ climb — to ascend, to go up |
• klimmen | → bestiga | ↔ besteigen — sich zu einem hochgelegenen oder erhöhten Ort begeben |
• klimmen | → klättra | ↔ klettern — zu einem hochgelegenen Ort hinaufsteigen oder heruntersteigen |
• klimmen | → dala | ↔ descendre — Traductions à trier suivant le sens. |
• klimmen | → kliva; klättra | ↔ gravir — Monter avec effort. |
• klimmen | → kliva; klättra | ↔ grimper — gravir, monter en s’agrippant. |