Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. naam:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for naam from Dutch to Swedish

naam:

naam [de ~ (m)] noun

  1. de naam (term)
    namn; benämning; term
  2. de naam (reputatie; roep; faam)
    anseende; rykte; reputation
  3. de naam
    namn

Translation Matrix for naam:

NounRelated TranslationsOther Translations
anseende faam; naam; reputatie; roep aangezicht; aanzien; achtbaarheid; achting; gelaat; gezicht; niveau; prestige; status
benämning naam; term aanduiding; benaming; benoeming
namn naam; term aanduiding; benaming; benoeming; reputaties
reputation faam; naam; reputatie; roep aanzien; achting; niveau
rykte faam; naam; reputatie; roep aanzien; achting; mare; niveau; officieus bericht; praat
term naam; term

Related Words for "naam":

  • naampje, naampjes

Related Definitions for "naam":

  1. woord waarmee je zegt hoe iets of iemand heet1
    • mijn naam is Jaap de Jong1

Wiktionary Translations for naam:

naam
noun
  1. kort stukje tekst dat een persoon, instelling of object bijna identiek kan benoemen
  2. bekendheid, reputatie

Cross Translation:
FromToVia
naam namn name — word or phrase indicating a particular person, place, class or thing
naam namn name — reputation
naam namn Name — der Ruf, das Ansehen, das Image; ein Titel, ein Rang, ein Stand
naam namn Name — eine eingliedrige oder mehrgliedrige, aus einem oder mehreren Worten bestehende Bezeichnung, eine zugeordnete Information, die der Identifizierung und Individualisierung dient, ein Eigenname für
naam namn nom — linguistique|fr mot permettant de nommer un être ou une chose. Un nom peut être un nom commun ou un nom propre.

Related Translations for naam