Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. opfleurend:
  2. opfleuren:


Dutch

Detailed Translations for opfleurend from Dutch to Swedish

opfleurend:

opfleurend adj

  1. opfleurend

Translation Matrix for opfleurend:

VerbRelated TranslationsOther Translations
ljusa upp lichter worden van kleur; oplichten
ModifierRelated TranslationsOther Translations
ljusa upp opfleurend

opfleuren:

opfleuren verb (fleur op, fleurt op, fleurde op, fleurden op, opgefleurd)

  1. opfleuren (fleurig maken)
    pigga upp
    • pigga upp verb (piggar upp, piggade upp, piggat upp)
  2. opfleuren (opmonteren; blij maken; vrolijker worden; verkwikken)
    uppmuntra; göra glad; muntra upp
    • uppmuntra verb (uppmuntrar, uppmuntrade, uppmuntrat)
    • göra glad verb (gör glad, gjorde glad, gjort glad)
    • muntra upp verb (muntrar upp, muntrade upp, muntrat upp)
  3. opfleuren (tot volle wasdom komen; tot bloei komen; ontplooien; opbloeien)
    blomstra; florera
    • blomstra verb (blomstrar, blomstrade, blomstrat)
    • florera verb (florerar, florerade, florerat)

Conjugations for opfleuren:

o.t.t.
  1. fleur op
  2. fleurt op
  3. fleurt op
  4. fleuren op
  5. fleuren op
  6. fleuren op
o.v.t.
  1. fleurde op
  2. fleurde op
  3. fleurde op
  4. fleurden op
  5. fleurden op
  6. fleurden op
v.t.t.
  1. ben opgefleurd
  2. bent opgefleurd
  3. is opgefleurd
  4. zijn opgefleurd
  5. zijn opgefleurd
  6. zijn opgefleurd
v.v.t.
  1. was opgefleurd
  2. was opgefleurd
  3. was opgefleurd
  4. waren opgefleurd
  5. waren opgefleurd
  6. waren opgefleurd
o.t.t.t.
  1. zal opfleuren
  2. zult opfleuren
  3. zal opfleuren
  4. zullen opfleuren
  5. zullen opfleuren
  6. zullen opfleuren
o.v.t.t.
  1. zou opfleuren
  2. zou opfleuren
  3. zou opfleuren
  4. zouden opfleuren
  5. zouden opfleuren
  6. zouden opfleuren
en verder
  1. heb opgefleurd
  2. hebt opgefleurd
  3. heeft opgefleurd
  4. hebben opgefleurd
  5. hebben opgefleurd
  6. hebben opgefleurd
diversen
  1. fleur op!
  2. fleurt op!
  3. opgefleurd
  4. opfleurend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for opfleuren:

NounRelated TranslationsOther Translations
uppmuntra bemoedigingen
VerbRelated TranslationsOther Translations
blomstra ontplooien; opbloeien; opfleuren; tot bloei komen; tot volle wasdom komen bloeien; floreren; goed lopen
florera ontplooien; opbloeien; opfleuren; tot bloei komen; tot volle wasdom komen gedijen; tieren; wassen
göra glad blij maken; opfleuren; opmonteren; verkwikken; vrolijker worden verheugen
muntra upp blij maken; opfleuren; opmonteren; verkwikken; vrolijker worden
pigga upp fleurig maken; opfleuren bijkomen; op adem komen
uppmuntra blij maken; opfleuren; opmonteren; verkwikken; vrolijker worden aanmoedigen; aanvuren; aanzetten tot; bejubelen; bemoedigen; bezielen; geruststellen; iemand begunstigen; instigeren; moed inspreken; motiveren; opbeuren; provoceren; stimuleren; toejuichen; toemoedigen; voorschuiven; voortrekken
ModifierRelated TranslationsOther Translations
uppmuntra opgekikkerd; opgeknapt