Dutch
Detailed Translations for passeren from Dutch to Swedish
passeren:
-
passeren (voorbijgaan; inhalen; voorbijrijden)
-
passeren (voorvallen; gebeuren; voordoen; plaatsvinden; plaats hebben)
Conjugations for passeren:
o.t.t.
- passeer
- passeert
- passeert
- passeren
- passeren
- passeren
o.v.t.
- passeerde
- passeerde
- passeerde
- passeerden
- passeerden
- passeerden
v.t.t.
- ben gepasseerd
- bent gepasseerd
- is gepasseerd
- zijn gepasseerd
- zijn gepasseerd
- zijn gepasseerd
v.v.t.
- was gepasseerd
- was gepasseerd
- was gepasseerd
- waren gepasseerd
- waren gepasseerd
- waren gepasseerd
o.t.t.t.
- zal passeren
- zult passeren
- zal passeren
- zullen passeren
- zullen passeren
- zullen passeren
o.v.t.t.
- zou passeren
- zou passeren
- zou passeren
- zouden passeren
- zouden passeren
- zouden passeren
en verder
- heb gepasseerd
- hebt gepasseerd
- heeft gepasseerd
- hebben gepasseerd
- hebben gepasseerd
- hebben gepasseerd
diversen
- passeer!
- passeert!
- gepasseerd
- passerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for passeren:
Related Words for "passeren":
passeren form of passer:
Translation Matrix for passer:
Noun | Related Translations | Other Translations |
kompasser | passer |
Related Words for "passer":
Wiktionary Translations for passer:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• passer | → krumpassare; krumcirkel; skjutmått | ↔ calipers — device used to measure thickness between two surfaces |
• passer | → passare | ↔ pair of compasses — tool used to draw circles |
• passer | → cirkel | ↔ compas — géom|fr instrument qui sert à reporter des longueurs et à décrire des circonférences. |